van zijne vlijt. Moest dan die vlijt gestraft worden? Of had ik ook straf noodig, ik die mijn' vriend, mijn' aanstaanden echtgenoot moest missen? Ach! ware ik, in dat geval, liever dan hij gestorven, aan mij zou de maatschappij veel minder verloren hebben dan aan hem!’ - Geloof mij willem, thans laak ik die gedachten, ik begrijp niet hoe zij immer in mij opgekomen zijn, want mag ik het zeggen, zij zijn zulke als niet met mijne gewone stemming noch met mijne overtuiging dat alles goed is, overeenkomen, maar zij hebben mij op nieuw getoond hoe zwak de mensch is, zelfs wie zich het sterkste waant, als hemzelven treft wat hij meermalen aan anderen heeft zien te beurt vallen, zonder dan hunne zwakheid wel te kunnen begrijpen, en die afkeurende met minder inschikkelijkheid dan hij thans voor zichzelven verlangt! O laat ons beide vasthouden aan de overtuiging dat wij alle, slechte beoordeelaars zijn van de wegen Gods, dat wij niet weten welke onze persoonlijke of anderer nuttigheid als leden der maatschappij is, of nog eens worden kan, noch van hoe weinig nut zij die wij betreuren waren of zouden geworden zijn, en dat de dood geen eigenlijk gezegde straf is, maar een overgang tot een beter leven. Mijn vriend en uw kind slapen, of genieten reeds, hetzij geluk, hetzij meer rust dan hen deze aard kon bieden. Laat ons dan zwijgen in God's wil! Iets toch misschien kan ik u tot opbeuring zeggen, het is mogelijk dat gij eens weêr een eigen