De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Utrecht, 12 Februarij 1810.Na eene langere afwezigheid van Amsterdam dan nog immer voor mij plaats gehad had, heb ik daar een dag of acht gelogeerd en wel bij karolina. Hoe vreemd het mij was, mijne waarde, haar als echtgenoote aan het hoofd van een huishouden te zien, kan ik u niet zeggen, dan, ik heb met genoegen bemerkt, dat zij haar best doet om alle hare pligten waar te nemen; zij is nog wel altijd vrolijk en niet afkeerig van vermakelijkheden, maar ik heb toch niet kunnen bemerken dat die zoo als voorheen den boven toon spelen. Ik ben zeer naar genoegen bij mijne goede vriendin geweest, en heb reden gehad om mij in haar huisselijk geluk te verheugen. Hare schoonzuster julia was mede bij haar gelogeerd, deze heeft voor mij eene groote vriendschap opgevat en mij aangezocht om eene briefwisseling met haar te beginnen, ik heb daar voorwaardelijk in gestemd, zeggende dat ik wel hield van schrijven | |
[pagina 37]
| |
als ik iets te zeggen had, maar niet om zoo maar wat nieuwsjes van den dag aan een' ander' te vertellen, dat ik dit laatste voor eene tijdverspilling hield, en niet wilde beloven mij aan zoo iets te gaan schuldig maken. Zij antwoordde dat ook zij eene vijandin van tijdverbeuzelen was, maar dat zij meende dat er uit eene briefwisseling over degelijke zaken loopende, nut kon getrokken worden. Ik glimlachte en zeide: Nu het is goed, laat ons op die wijze eens hardebollen! - Het zal mij benieuwen wat er voor den dag komen zal. - Ik zou gaarne nog een paar dagen langer te Amsterdam gebleven zijn, maar mijn broeder schreef mij: dat zijn dochtertje ziek was, en dit zijne christine zoo verlegen maakte, dat zij zeer naar mijne terugkomst verlangde; gij begrijpt dat ik dus terstond vertrokken ben. Het lieve kindje was iets beter toen ik kwam, maar IJ. heeft mij gezegd dat hij geen zin in de ongesteldheid had, en zeer vreesde dat indien de koorts verhefte, het niet goed afloopen zou. O hoe dierbaar zijn niet jonge kinderen, die voor vreemden nog niets aanlokkelijks hebben, reeds aan derzelver ouderen! Willem, mijn vrolijke willem dien wij hartje zonder zorg plagten te noemen, komt ieder oogenblik bij het wiegje, luistert naar de ademhaling van het kind, kuscht het, en veegt zijne betraande oogen af, als hij zich weder oprigt. Christine..... maar wie zal de bekommering van eene moeder in zulk een geval beschrijven?! Ach zij bemerkt reeds dat de echte- | |
[pagina 38]
| |
staat, geen staat is, van onafgebroken heil; indien zij hare zuigeling moet verliezen, weet ik niet wat ik doen zal om haar eenigzins te troosten. Nog in Amsterdam zijnde, heb ik het graf van mijne ouderen in de Westerkerk eens willen bezoeken. IJ. wien ik verzocht met mij derwaarts te gaan, wederstreefde dit plan, dan, liet zich toch eindelijk overhalen om mij te believen, en het heeft mij een weemoedig genoegen gegeven bij de stille rustplaats der dierbare overledenen eene wijle te vertoeven, en over hun afgeloopen, leven, en het mijne, zoo ver dit is, natedenken in tegenwoordigheid van den man met wien ik mijne volgende loopbaan hoop te volbrengen. Wat ik daar staande al dacht en gevoelde kan ik u onmogelijk beschrijven, maar alles te zamen, kwam genoegzaam hier op uit: ‘Daar liggen zij, ten minste daar liggen de stoffelijke overblijfselen van hen, die eens zoo vol jeugdige kracht deze aard te zamen bewandelden, die mij zoo lief hadden, zoo voor mij zorgden, zoo veel voor mij deden, mij zoo zorgvuldig den weg der deugd wezen; thans genieten hunne zielen het loon voor hunnen arbeid, thans misschien slaan zij mij de gewesten des Hemels gade! O! dan zien zij mij, Gode zij dank, vol eerbied voor hunne nagedachtenis, strevende om op den door hen voorgeschrevenen weg, rustig voorttetreden, gerust en kalm, maar vreezende voor mijne eigene zwakheid, de mogelijkheid tot afwijking duchtende; maar ik heb | |
[pagina 39]
| |
een' leidsman, hij is mij door mijn' Vader geschonken, zijn edel hart huisvest de vroomste grondbeginselen, en is mij borg voor zijnen bijstand, voor zijne ondersteuning, voor zijne teregtwijzing, indien ik falen mogt. O dierbare ouders, moge ik eens, als gij deed, welgemoed ten grave dalen, en waardig bevonden worden dat men mij betreure, gelijk ik u betreur!’ Mijne tranen stroomden, ik poogde die voor mijnen vriend niet te verbergen, hij zelf, als raadde hij wat er in mij omging, hij zelf was aangedaan. ‘Kom:’ zeide hij eindelijk, ‘vertoef hier niet langer.’ - ‘Neen,’ antwoordde ik: ‘het is genoeg, ik dank u voor uwe toegevendheid, ik moest eens met u hier staan, maar nu ben ik voldaan en opgeruimd.’ Onder het naar huis gaan, had ik al den tijd om hem te verhalen wat er in mij omgegaan was, hij misbillijkte mijne daad en mijne gewaarwordingen niet, en was het eens met mij, dat het voor een kind een groot genoegen is, zonder schroom bij het graf van deszelfs ouderen over zich zelven te kunnen nadenken, terwijl het verschrikkelijk zijn moet daar te staan, als men zich jegens hen iets te verwijten heeft. Het is mij regt lief uit uw schrijven te vernemen dat louise borlet zich in hare nieuwe omstandigheden zoo gelukkig bevindt; wees zoo goed als het eens te pas komt haar mijnentwege te groeten, en te melden dat ik steeds met vriendschap aan haar denk. Uw voornemen blijft het dan uwe zoo lang | |
[pagina 40]
| |
betredene loopbaan te verlaten? Zeker begrijp ik wel dat men, gelijk gij, in jaren gevorderd zijnde, naar rust en vrijheid verlangt, maar zal het u, die zoo zeer aan eene gezette en belangrijke bezigheid gewend zijt, wel bevallen niets meer te doen te hebben? Zal u uwe vrijheid op den duur niet lastiger vallen dan de ligte band welke u thans lastig schijnt? Maar wat zeg ik! eene persone die zoo veel kennis opgedaan heeft, als gij, mijne waarde, zal wel altijd van die kennis tot eigene oefening en aangename tijdkorting weten partij te trekken, en misschien, op eene nieuwe wijze, hare vrijheid tot nut van anderen besteden. Hebt gij reeds de keuze gedaan van de plaats waar gij u vestigen wilt? Zou Zwitserland die plaats zijn? O hoe ongaarne zoude ik de bevestiging van hetgeen ik dien aangaande vrees, vernemen. Zou Holland misschien in aanmerking komen? O hoe lief zoude het mij wezen zoo deze vraag met ja beantwoord wierd. Zeker ik begrijp dat uw geboorteland de meeste aanlokkelijkheden voor u moet hebben, en dat het mijne, om vele redenen niet zoo behagelijk is, maar toch veel is u bij uwe laatste reize in het eerste tegen gevallen, en toen gij te Zeist waart, roemdet gij het andere hoog. Behalve de plaatselijke omstandigheden, is er voor u veel treurigs gelegen in het gemis van bijkans alle uwe oude bloedverwanten en vrienden, hetwelk gij in Zwitserland ondervinden zoudt, in Holland daar en tegen zult gij ten minste een mensch hebben dat hartelijk aan u | |
[pagina 41]
| |
verkleefd is, en voor hetwelk gij niet onverschillig zijt; dit mag ik u toch zonder te groote hooggevoelendheid wel in aanmerking geven, niet waar lieve? Maar gij zult misschien zeggen: er zijn meer landen dan de twee genoemde; dit beken ik, Frankrijk heeft mogelijk ook eenige aanspraak op u, evenwel indien gij daar bleeft het zoude mij spijten. Ik verlang van deze zaak iets nader te weten, schrijf mij spoedig. Ik ben als altijd
Uwe liefhebbende
emilia P. |
|