De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
kregen, en schoon zijne kunde misschien zelden in eene zoo weinig beduidende zaak is te pas gekomen, is hij mogelijk nimmer met meer hartelijkheid door een herstelde bedankt geworden. O! gelijk het niet goed is altijd gelukkig te zijn, omdat men dan niet begrijpt wat ongeluk is, en dus het medelijden met anderen vergeet, zoo is het ook niet goed altijd gezond te wezen, wijl men dan niet regt bemerkt hoe groot een schat de gezondheid is! Ik ben nu slechts wat verkoud, koortsig enz. geweest, en hoe verveelde het mij, hoe aangenaam voel ik mij thans, van dag tot dag beterende! Wat dan ook mijne kwaal geweest zij, zij is gedeeltelijk oorzaak van mijn lang onbeantwoord laten van uwen eersten brief, anderdeels hebben mijne veelvuldige bezigheden daar aanleiding toe gegeven, ten derden, beken ik, dat er wel iets aan is, van hetgeen gij vermoedt, namelijk dat ik mij thans niet meer bevoegd reken zoo te schrijven als ik voor uw huwelijk deed. Waarlijk de ondervinding heeft mij geleerd dat ik met regt mijne rol jegens u als uitgespeeld aangezien heb toen gij een' leidsman kreegt, want, en met opzicht tot hansje d' E. met wie ik zoo gelieerd plagt te zijn, en ten aanzien van meer mijner vriendinnen die mij in den echt vooruit gegaan zijn, heb ik duidelijk bemerkt dat de groote oude opregtheid en openhartigheid (door de ongetrouwd blijvende aan den dag gelegd) niet meer zoo wel te stade kwamen dan voorheen, en door de getrouwden, niet meer op de oude wijze aangehoord en beant- | |
[pagina 21]
| |
woord werden. Eene vrouw zegt alles gaarne, en zulks is billijk, aan haren man; de man vindt het niet aardig als zijne wederhelft door eene vreemde persone gelaakt wordt, hij vindt zich in haar beledigd, en brengt zijne gevoeligheid op haar over; zij vindt zich geraakt, geeft dit der vriendinne zijdelings of ronduit te kennen, en deze, indien zij dwaasselijk op de oude wijze voortgaat, verliest de vriendschap van beide de echtgenooten. Indien zij wijs is, houdt zij af, zwijgt, en blijft wel gezien bij de eene en bij den anderen. Boven dit, twee ongetrouwde vriendinnen staan op eene genoegzaam gelijke hoogte in de wereld, en begrijpen elkanders gemoedsbewegingen, oorzaken tot handelen, omstandigheden enz. wél genoeg om er van wederzijde over te oordeelen, maar eene ongetrouwde begrijpt de getrouwde niet genoegzaam meer; de gemoedsbewegingen, oorzaken tot handelen, omstandigheden, enz. van de laatste zijn zoodanig met die van haren echtgenoot verbonden, dat zij niet langer eene persone alleen betreffen: de berispingen, waarschuwingen en wat dies meer zij, treffen dus niet langer onmiddellijk doel, maar schampen zijdelings af; eene vrouw mag harer vriendinne niet alles zeggen wat haren man mede aangaat en zoo wordt deze al ligt verkeerd beoordeeld in hetgeen hij zijner huisvrouwe toelaat te doen en te zeggen, door de derde persone die zich veroorloven zou de vrouw te berispen. Ook daarom al wederom indien deze derde persone wijs is zal zij zwijgen - en nu lieve karolina, ik | |
[pagina 22]
| |
zou niet gaarne door u voor onwijs aangezien worden. Alle dingen komen niet altijd even goed te pas, dus hekelen zoo als gij het noemt, hetgeen ik voor dezen, volgens uw verzoek, als ik meende dat het noodzakelijk was, doen mogt, wil ik nu, schoon gij het mij nog toestaat, niet meer; prijzen mag ik altijd ten minste wanneer ik er gelijk thans gegronde reden toe heb. Ik prijs u dan over uwe verandering van gedachte betreffende het uit logeren gaan, over uwe vlijt in het zelve vervaardigen van uw huishouwgoed, over uwe bemoeijingen ter verzekering van uwe aanstaande huisselijke rust, welke zoo ligt door slechte dienstboden gestoord kan worden, en over uwe nederigheid jegens eene persone van meerdere ondervinding in het huishoudelijk vak. Ik wensch van harte dat gij eens in uw huis gezeten zijnde, daar zoo veel genoegen zult vinden, dat gij niet meer verlangen zult uit logeren te gaan. Ik hoop dat al wat gij onlangs vervaardigd hebt, u lang in gelukkige dagen dienen zal, en dat al uwe maatregelen en schikkingen tot uw genoegen bijdragen mogen. In een woord, lieve, ik wensch u zoo veel geluk als met uwe ware belangens, die aan God alleen bekend zijn, overeenkomstig en bestaanbaar wezen zal. Ik heb in de daad het onderscheid tusschen de jufvrouwen van L. waarvan gij spreekt, bemerkt; dat gij julie boven de andere zusters verkiest, verwondert mij niet, maar wees omzigtig met het geven van uwe grappige bijnamen, als iemand er eenen heeft, behoudt hij dien ligt, en zulks wordt hinderlijk, soms na- | |
[pagina 23]
| |
deelig. In hetgeen gij zegt dat Mevr. van L. hare suzette boven de andere dochters schijnt te verkiezen, zie ik wederom een bewijs van iets dat ik meermalen heb opgemerkt, namelijk dat, misschien door eene wijze ingeving des Scheppers, de moeders altijd voor de, hare hulp en bemoediging het langst en het meest behoevende kinderen, de meeste teederhartigheid aan den dag leggen, iets hetwelk den mensch glansrijk van het dier onderscheidt, want terwijl hennen en vogels onder andere, hare gebrekkige kleinen verstooten, ja dood bijten, troetelt en verzorgt de moeder haar min bevoorregt kind, met eene liefde die tijd en eigen gerijf trotseert, zoo veel, ja meer en hartelijker dan haar allerschoonste en alleraanvalligste. - Ik heb onlangs een' brief van Mevr. P. ontvangen in welken zij mij meldt dat zij behouden in Zwitserland, is aangekomen, te Lauzanne met hare zuster rosset een lief huis bewoont, en niets meer wenscht dan mij daar eens bij haar te zien. In hoe ver die wensch opregt is, laat ik daar, ik kan niet wel begrijpen dat eene persone die hier zijnde, juist niet altijd getoond heeft op mijn bijzijn gesteld te wezen, thans zeer naar mij verlangen zou; nu, men kan ligt uit de verte zoo wat toeroepen dat men van nabij niet gaarne hard op gezegd zou hebben, en iets voorstellen waaraan men kan vermoeden dat niet beantwoord zal worden. Wat zou ik in Zwitserland doen? mijn broeder fredrik is daar onder goed opzigt en wel te vreden, ik ben hier zoo goed in mijn schik | |
[pagina 24]
| |
als ik wezen kan, en van mijne zijde, ik beken het, heb ik nog geenen aandrang om Mevr. P. te willen wederzien. Aan fredrik betoont zij veel vriendschap en noodigt hem dikwijls bij haar, waar vele jonge lieden van zijne school dan mede gevraagd worden, en het gezelschap vergroot en veraangenaamd, door het bijzijn van eenige juffertjes, onder welke (volgens moeder's zeggen) hare halve zuster marianne des saules uitmunt. Van uitmunten sprekende, verwijt ik mij dat ik nog niets gezegd heb over hetgeen gij mij aangaande uw' oom D. schrijft. Die man c'est mon héros! zouden de Fransjes zeggen. In goed Hollandsch zeg ik: ik acht hem hoog. Hoe lief heeft hij niet wederom jegens uwe moeder gehandeld en wat hij nog doet, hoe zeer is het niet geschikt om haar hare vermindering van vermogen zoo weinig mogelijk te doen bemerken! Evenwel heeft mijn's inziens Mevr. M. groot gelijk van niet te veel gebruik van zijne goedheid te maken, en voor u toch is de arm van van L. veiliger dan het beste rijtuig. Groet mijnent wege uw' echtgenoot, uwe moeder en ook den braven Heer D. ik vlei mij dat hij mijne vriendschapsbetuigingen niet versmaden zal. - Wij gaan zoo aanstonds een teurtje naar Driebergen doen, waar christine, die hier logeert, nog nooit geweest is, IJ. zal mede van de partij wezen, ik stel mij veel vermaak van dit ritje voor, gij ziet dat ik thans de pretjes begin na te loopen, nu ik ben ook nog geene Mevrouw | |
[pagina 25]
| |
die huishouwgoed te naaijen heeft, en komen die tijden, dan komen die plagen; adieu.
Uwe liefhebbende Vriendin
emilia P. |
|