| |
| |
| |
Eerste avond. I. Brief.
Emilia P. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Zeist, 20 Julij 1809.
Hoe aangenaam, mijne waarde! zijn thans de vooruitzigten welke zich voor mij openen. Mevr. P. is gisteren vertrokken; mijn broeder willem en zijne huisvrouw komen hier morgen logeren, en mijn vriend IJ. zal zoo dikwijls het zijne bezigheden toelaten zullen, met ons zijnen tijd doorbrengen. Misschien vindt gij het niet zeer fraai in mij, dat ik terstond na mijne blijde vooruitzigten genoemd te hebben, eene nieuwe zinsnede begin, met te zeggen: Mevr. P. is vertrokken, schakelende ik zoodoende het vertrek van mijne moeder aan mijne geneugten; maar wil ik opregt zijn, zoo moet ik bekennen, dat de afwezigheid, ja dat mijne geheele scheiding van een mensch met wie ik bij geene mogelijkheid kon harmonieren, in wier tegenwoordigheid ik mij maanden lang geweld aangedaan heb
| |
| |
om niet te toonen hoe zeer zij mij mishaagde, die zoo veel eigenbaat en, mag ik het zeggen, inhaligheid heeft aan den dag gelegd, en die zelve zoo zeer betuigde te verlangen naar het genot van het van hier mede te voerene geld, mij niet alleen geen' traan heeft kunnen kosten, maar mij waarlijk genoegen gedaan heeft. Volgens hetgeen mijn vader mij op zijn sterfbed zeide, had hij zich in zijne echtgenoote bedrogen. O! ware zijn dierbaar leven verlengd geworden, had hij die vrouw nog beter leeren kennen, ik geloof, dat zij zijne dagen waarlijk verbitterd zou hebben. De grond van haar karakter is dunkt mij niet goed, zij is voor zich zelve alles, zij doet wat haar behaagt, zij zoekt wat haar vleit, en bekommert er zich weinig over, of andere hare handelwijze billijken of laken, hare bejagingen goed dan afkeuren. Ik heb volgens mijn beste weten met haar gehandeld, alle mogelijke inschikkelijkheid en toegevendheid jegens haar gebruikt, en haar, toen het op het deelen van eenige door mijn' vader nagelatene snuitserijen (uit welke zij regtshalve niets te nemen had) aankwam, steeds hare keuze gelaten, maar dikwijls had ik alle moeite om mij bedaard te houden, mij zelve toeroepende: ‘het zijn toch maar kleinigheden, of gij nu iets van meerderen of minderen prijs krijgt, doet immers eigenlijk niets af!’ Als ik evenwel haar dan zag aarzelen, en eindelijk kiezen, wat zij kon begrijpen dat ik mij het liefst zou toegeëigend hebben, dan voelde ik inwendig zoo iets onaangenaams,
| |
| |
dat ik dikwijls de kamer ben uitgeloopen, om zonder iets te zeggen een weinig nieuwen moed tegen nieuwe soortgelijke hatelijkheden op te doen. Zeker blakertje, hetwelk mijn vader, toen hij in 1802 in Engeland was, van daar had medegebragt en steeds alle avonden gebruikte om naar zijne slaapkamer te gaan, had Mevr. P. altijd bij het leven van haren man, een leelijk ouderwetsch ding genoemd, ik dacht dus geenszins dat zij het zou verlangen en hoopte het voor mij zelve te zullen bekomen, en ziet juist dit blakertje koos zij, en niet zonder haar een gouden repetitie-horologie, hetwelk zesmaal zoo veel waarde had, aftestaan, heb ik het kunnen behouden. Dan misschien zult gij hier zeggen, dat ik zelve dwaasselijk gehandeld heb, want waarom is iets dat een persoon die ons lief was gebruikt heeft, ons meer waard dan eenig ander voorwerp? Waarom is ooit eenig levenloos voorwerp ons iets waard om eenige andere reden, dan dat wij het tot ons gebruik behoeven? De persoon toch aan welken het toebehoorde is verdwenen, en om hem aan ons voortestellen, om aan hem te denken, om ons zijne deugden te herinneren hebben wij geen levenloos voorwerp noodig. O de mensch moet al zeer aan het zinnelijke verslaaft wezen om niet genoeg te hebben aan de gewaarwordingen van zijne ziel! Alle zwakken zijn zwakheden, dit heb ik dikmaals hooren zeggen, en ook zoo gemeend te wezen, en toch bemerk ik dat ik zelve niet van zwakken bevrijd, dus aan zwakheden maar al te zeer onderhe- | |
| |
vig ben! - Als ik somwijlen eens ernstig over mij zelve nadenk en over al wat mij te voren staat, dan bekruipt mij, bij het besef mijner zwakheid, de vrees dat ik niet naar eisch aan al mijne pligten zal kunnen voldoen. Als ik evenwel mijne bekommeringen dienaangaande aan mijne schoonzuster mededeel, spot zij met mij, en zegt: ‘Ik heb nooit aan die zaken zoo zwaar getild, ik heb met vreugd mijne hand aan uwen broeder geschonken, ik vind nog niets bekommerends in mijnen toestand, ik verheug mij grootelijks in het denkbeeld van in de aaanstaande maand Januarij een kind te zogen, te verzorgen, te liefkozen te hebben, en merk niet anders dan dat de huwelijksband een band van rozen is!’ - Nu dan, ik hoop dat alles wel zal gaan, en dat ik aan mijn' echtgenoot en aan mij zelve voldoening zal kunnen geven. IJ. twijfelt er geenszins aan, hij betoont mij steeds het grootste vertrouwen en de hartelijkste genegenheid, maar hij is partijdig en ziet mij vrees ik, in een al te gunstig licht. - Ik ben verleden week van Amsterdam hier teruggekomen. De bruiloft van karolina M. was een feest, op hetwelk ik niet kon nalaten te komen, schoon ik anders om mijne zware rouw niet op eenige groote partij zou verschenen zijn. Wij hadden in plaats van een soupé een middagmaal, hetwelk eerst te zes ure begon, de gasten bleven tot half twaalf en vertrokken toen, nadat er kaart gespeeld was; zoodoende werd de aanstootelijke gewoonte van de bruid naar
| |
| |
hare kamer te geleiden vermeden, en de dag op de fatsoenlijkste wijze besloten. Karolina had wel gewenscht dat hare bruiloft met eene danspartij gevierd wierd, maar oom D. vond zulks, uit aanmerking van de onkosten welke daartoe vereischt zouden zijn geworden, en om reden van de ongunstige tijdsomstandigheden niet voegzaam, en mij dunkt, hij had geen ongelijk. Met November verlaat Mevr. M. haar huis, dat voor ƒ24,000: - verkocht is, zij gaat dan bij den Heer en Mevr. D. inwonen en de jonge Mevrouw van L. trekt met haar' man in een klein huisje op de Prinsengracht bij de Vijzelstraat. Met de drie zusters van van L. heb ik bij gelegenheid van de bruiloft kennis gemaakt. Verschilden immer drie zusters, zoo in het uiterlijk voorkomen, als voor zoo veel ik deze dames beoordeelen kan, met betrekking tot derzelver inborst en bekwaamheden, zoo zijn het deze. De oudste is zeer schoon, maar daarin schijnt al hare waarde te bestaan. De tweede is klein, mismaakt en leelijk, maar vol geest en ongedwongene vrolijkheid. De jongste heeft een alledaagsch voorkomen, en, zoo het mij toeschijnt, een minder dan alledaagsch verstand. Mejufv. van L. schroomt niet deze in gezelschap zelfs uittelagchen en maakt haar zoo doende nog beschroomder dan zij anders misschien wezen zou. Julia integendeel helpt haar te regt als zij iets zeggen wil, of verzacht eene averegtsche zegging die haar ontvalt, ja geeft haar gelegenheid om met voordeel voor den dag te ko- | |
| |
men, zoo dikwijls zulks slechts mogelijk is. Ik behoef u niet te zeggen, welke van de drie dames mij het beste bevalt. Daar wij slechts tot eerstkomende November huur aan dit plaatsje hebben, zal ik daar den aanstaanden winter niet kunnen doorbrengen, en dus gedeeltelijk te Amsterdam, gedeeltelijk binnen Utrecht bij mijn broeder gaan logeren; maar voor de uitnoodiging van mijn' oom en tante te Voorburg heb ik bedankt, want IJ. kan het niet schikken zoo ver van huis te gaan, en ik ben reeds zoo zeer aan zijn bijzijn gewend dat het mij te veel kosten zou, indien ik lang moest wezen zonder hem te zien. - Vaarwel, mijne waarde! denk eens aan mij, en laat zich welhaast weder in het ontvangen van eenen brief van u verheugen
Uwe steeds hartelijk liefhebbende
emilia P.
|
|