nog heel uit dat verre land komen aanhollen en heeft zijn' Vader nog levend gezien. Gij begrijpt welk eene droefheid of het was, toen Mijnheer overleden was, ik had medelijden met de kinderen, zij schreiden alle zoo bitter! Madam schreide niet alleen, maar schreeuwde, sloeg in de rondte, gilde en kreeg flauwtens net zoo als toen het serafijntje dood was. Och, dacht ik; wat zullen wij nu met dat mensch beginnen! maar zij bedaart al nu de oude Heer begraven is, en dat is mij lief. Wat mij ook lief is, dat is dat onze jufvrouw gaat trouwen, en raadt eens met wien?.... Ja Moeder - net zoo, gij hebt het geraden, met den dokter. Nu zal ik mijn' dienst presenteren bij de jonge Mevrouw IJ. en dan is uwe ka voor haar leven geborgen. Wat ben ik nu blij dat ik met November niet uit mijn' dienst ben gegaan! Wij krijgen ook wat, behalve de draagplaats, hoor ik, ik en jans, vijstig gulden voor ieder jaar dat wij Mijnheer P. gediend hebben, en ik ben er nu, als het weêr najaar is, twee jaren, dus (zeggen ze mij) krijg ik dan honderd gulden! Moeder als dat waar is, als ik zoo rijk word, dan geef ik u de helft! hoor moeder daar kunt gij staat op maken. Ik geloof dat die oude Heer. P. heel rijk was, ten minste als ik zie wat de rouw kost, wat de begrafenis gekost heeft enz. enz. dan moet ik zeggen: Lieve menschen wat heb jelui een boel geld! En als ik zoo eens aan Jufvrouw vraag: ‘Zult gij nog al kunnen leven?’ dan antwoordt zij: ‘Ja kaatje mijn's Vaders boedel komt zeer goed