| |
CLXVII. Brief.
De heer Reinier IJ. aan den heer Eduard N.
| |
Amsterdam, 25 Maart 1809.
Gelijk ik u, waarde Vriend! met mijne angsten bekend maakte en met mijne klagten lastig viel, zoo wil ik u mijn geluk verkondigen! Den 6den dezer schreef ik u, dat ik mij op nieuws in eenen brief aan emilia verklaard had, en dat mij wachten en zwijgen was opgelegd. Thans kan ik u melden dat ik den schat verworven heb op welken ik zoolang hopeloos staarde; ja waarlijk, emilia heeft er in toege- | |
| |
stemd om de mijne te worden! Vergun mij in eenige bij zonderheden te treden. Nadat mijn patient de bruiloft van zijn' oudsten zoon met eene opgeruimdheid, die meer uit overspanning dan uit beterschap voortkwam, bijgewoond had, verergerde hij van dag tot dag. Ik bezocht hem altijd twee malen des daags, vond steeds emilia vriendelijk jegens mij, maar vernam niets ter mijner geruststelling, totdat zij mij den 15 's morgens een' brief overreikte. Brandend van verlangen om dien te lezen, keerde ik naar huis terug, las, doch geraakte in zulk eene verwarring van gedachten, dat ik aan mijn' collega W. liet verzoeken mijne patienten waar te nemen, daar ik volstrekt uit de stad moest gaan. Wat stond er dan in den brief? zult gij wel vragen. De bekentenis van eene vroegere liefde, het nog bestaan van den geliefden, maar tevens het zoodanig verdoofd zijn van emilia's oude genegenheid voor hem, zoo door de onmogelijkheid van eene vereeniging (door zijn trouwen veroorzaakt) als door de magt van den tijd, dat haar hart voor nieuwe indrukken openstaande, aan mijne liefde gevoelig was kunnen worden, enz. Mijne gedachten werden verward doordien ik dan eens vreesde dat emilia mij niet genoeg beminde om mij gelukkig makende, zelve gelukkig te zijn; dan eens door hare openhartigheid overtuigd werd dat ik haar onregt deed met aan hare mij betuigde genegenheid te twijfelen: ‘De uitspraak over mij ligt aan u.’ was eene zinsnede uit haren brief. Ik moest dus beslissen of zij al dan niet de mijne zou worden. Hoe
| |
| |
belemmerend! Zeide ik ja, en maakte dit haar eens ongelukkig, zoo ware ik duizendmaal rampzaliger dan zij. Zeide ik neen; zoo zag ik voor mij geen genoegen meer in het leven, zoo verstoorde ik misschien aangename vooruitzigten, welke zij zich had gemaakt, want ook stond er in den brief: ‘de gedachte van de uwe te worden streelt mij en is mij welgevallig.’ Het eene oogenblik dreef de overtuiging boven dat ik van emilia moest afzien, het andere oogenblik begreep ik niet hoe ik tot zoo iets hartverscheurends had kunnen besluiten, en putte ik, uit hetzelfde geschrift hetwelk mij wanhopig had gemaakt, de zoetste overtuiging van emilia's liefde, en verblijdde ik mij reeds bij voorraad in het bezit van hare hand! Wij bestuderen den uitwendigen mensch en meenen dikwijls al ver gevorderd te zijn ook in de kennis van zijne ziel. Wij dwazen! Ik heb in dit geval proefondervindelijk bemerkt, dat wij noch den uit- noch den inwendigen mensch kennen; mij zelven ten minste ken ik niet! Mijne zenuwen waren aangedaan, ik was ontroerd, verlegen; of mijn ligchaam werd geschokt door de verbijstering van mijnen geest, of mijne ziel werd verbijsterd door de ongesteldheid van mijn ligchaam! Zoo sleet ik den kostelijken tijd tot omstreeks twee ure, toen ik begreep dat ik noodig had de ruime lucht te gaan inademen, en andere voorwerpen te zien, dan die mij op mijne kamer sinds elf ure omringden. Ik liep dan de Utrechtsche poort uit, den Amstel op, steeds den brief dien ik zoo goed als
| |
| |
van buiten kende, overdenkende. De beweging bragt kalmte in mijn gemoed terug; de lieve lentelucht en het verkwikkend schouwspel der ontluikende natuur wekte nieuwe aandoeningen van teederheid in mij op, ik las den brief nog eens, en vond er niets meer in dan de overtuiging dat emilia slechts uit vrouwelijke kieschheid mij niet met meer ronde woorden gemeld had, dat zij mij beminde, dat het vertrouwen hetwelk zij bewees in mij te stellen mijne bewondering en mijnen dank verdiende, dat ik in hare beredeneerde genegenheid meer waar geluk zou vinden, dan in de hartstogtelijke liefde van eenige andere vrouw. Ik besloot dus vastelijk haar dien avond, of bij eene andere gepaste gelegenheid te zeggen, dat ik, indien zij zonder weerzin de mijne konde worden, mij hoogst gelukkig zou rekenen door het bezit van hare hand. Toen liet ik, opgeruimd, mijne gedachten weiden in het ruime veld van mijne heilrijke vooruitzigten en keerde langzaam [mij den Amstel hebbende laten overzetten] door de Meer, naar de stad terug. Doch plotseling werd ik uit mijne mijmering gewekt; een rijtuig reed mij zeer hard voorbij, even door het tolhek zag ik het achterover storten en de paarden met den disselboom, die kort onder het rijtuig afgebroken was, achter hen aan slepende, weg loopen. Ik spoedde mij tot hulp van den voerman of der misschien in de fourgon zich bevindende perfonen. Toen ik er bij kwam was reeds de eerstgenoemde door de toegesnelde menschen uit de naastbijzijnde herberg, opgeholpen, en men was bezig
| |
| |
een' man van jaren, die in eene benaauwde houding in de fourgon zat en zeer kermde, te helpen. Ik deed mede mijn best om hem te verlossen, maar dit kostte veel moeite omdat de kap zoo voorover hing en het voorleder toe was, eindelijk gelukte ons pogen en toen eerst bemerkten wij eenen jongeling die tusschen de kap, het leder en een koffertje dat voor hem gestaan had gedrukt, tot stikkens toe benaauwd lag en nog geen geluid had gegeven; wij haastten ook dezen te helpen, maar wijl hij geheel bewusteloos was en niets mede deed, duurde het vrij lang eer wij hem uit het rijtuig en in huis gedragen hadden. Ik oordeelde toen dat er eene lating noodig was, voor beide de heeren, en zond iemand naar de stad om spoedig een' chirurgijn te halen, intusschen examineerde ik al de lijders, de voerman was het minst bezeerd, de oude heer leed meer van den schrik en door zijne verlegenheid voor zijn' reisgenoot dan van een klein letsel aan den arm, maar het jonge mensch was aan het achterhoofd gekwetst en vrij zwaar aan beide beenen gekneusd. De heelmeester kwam nog al spoedig, toen deden wij aan allen wat noodig was, en hadden het genoegen den jongman door de lating weder bij zijne kennis te krijgen. De oude heer, dien ik voor zijn' vader had aangezien, kuste mij de handen en bedankte mij en mijn' confrater zoo hartelijk, dat ik eindelijk zeide: ‘Staak uwen lof, wij hebben niet meer gedaan dan onzen pligt, en zijn genoeg beloond, daar wij het geluk gehad
| |
| |
hebben een kind aan zijnen Vader weer te geven!’ ‘Ik ben zijn Vader niet,’ antwoordde hij, ‘ik ben lefêbvre van Lauzanne, deze jongeling was op de reis aan mij toevertrouwd, wat zou er van mij geworden zijn indien hij nu zoo vlak bij huis ware omgekomen!’ Ik vraagde toen wie dan de jonge heer was, en hoorde, tot mijne groote verbazíng, hem noemen fredrik, de jongste zoon van den Heer alexander P. God! zoo had ik dan aan het troetelkind van mijne emilia mede het leven gered! Onuitsprekelijk was mijne vreugde. Ik maakte in weinige woorden den Heer lefêbvre met den toestand des vaders bekend, en er werd besloten dat hij, om te veel drokte bij den zieken te vermijden, dien avond daar niet gaan, maar den jongeling aan mijn geleide overlaten zou. Reeds was het meer dan zeven ure en ik had beloofd te zes ure bij den lijder te komen, dus maakten wij haast, ik liet eene slede halen, plaatste daar den jongeling zoo gemakkelijk mogelijk in, ging er nevens en bragt fredrik in de armen van zijn' stervenden Vader, en van zijne hem hartelijk verwelkomende Zuster. Toen ik deze zag, ontroerde ik op nieuw en alleen de plaats en de omstandigheden beletteden mij, mij aan hare voeten te werpen en haar het jawoord af te smeeken. Dan ik was nog dien eigen avond gelukkiger dan ik had gedacht te zullen zijn. Fredrik verhaalde zijn wedervaren en noemde mij den redder van zijn leven. Hierop zag emilia mij aan, met oogen in welke de
| |
| |
hartelijkste genegenheid schitterde; ‘Hoe,’ vraagde zij, ‘zal ik u beloonen?’ - Die gelegenheid was te schoon, dan dat ik niet zou geantwoord hebben: ‘door het schenken van uwe hand!’ en lieve vriend! die dierbare hand werd mij geschonken!! - Den dag daaraan overleed de Heer P. Emilia gedroeg zich weder in deze omstandigheid, zoo als zij in alle omstandigheden in welke ik haar gezien heb, zich gedragen heeft, met bedaardheid en wijsheid alle noodige schikkingen nemende, met zachtzinnigheid en langmoedigheid de dwaze grillen van hare stiesmoeder verdragende. Had ik haar niet sinds lang bewonderd, ik zou het nu beginnen te doen. Dagelijks groeit mijne liefde en mijne achting voor dat aanbiddelijk voorwerp aan! Ik heb gemeend hare droefheid, die innig is, zonder zich in vele uiterlijke gebaren te vertoonen, te moeten eerbiedigen en haar niet meer dan in algemeene bewoordingen van mijne liefde te mogen spreken, tot na den afloop der begrafenis, maar deze en al den daaraan verknochtten omslag afgeloopen zijnde, heb ik verzocht haar eens alleen te mogen onderhouden. Het bepaalde uur tot dit gesprek gekomen zijnde, heb ik haar te naasten bij in deze woorden aangesproken: ‘Dat de gift van uwe hand mij hoogst gelukkig maakt, behoef ik, geloof ik, u niet met vele woorden te verzekeren, dierbaarste Emilia! maar ik vrees altijd dat ik op den onvergetelijken avond van den 15 uwe toestemvning mogt verrast hebben. Gij vraagdet mij toen of ik
| |
| |
uwen brief gelezen had, toen ik dit bevestigdend beantwoordde, stondt gij toe de mijne te worden, zoudt gij, indien ik geene kennis van dien brief genomen had, mij hebben afgewezen, zoo ja, waarom? hebt gij mij mogelijk niet lief genoeg om te gelooven dat gij, met mij vereenigd, gelukkig zult kunnen zijn....? zoo geef ik u nog, hoeveel dit mij ook kost, uwe vrijheid terug, ik weet geen grooter geluk dan dat van uwen echtgenoot te worden, maar ten prijs van uw geluk bestaat er voor mij geen. Wees in uwe woorden zoo openhartig als gij in uw schrijven zijt geweest, zie mij ten minste aan als uwen waarachtigen vriend, die niet alleen zijn eigen welzijn beoogt.’ - Zij antwoordde: ‘Niet alleen als mijnen besten, misschien thans eenigen vriend, maar als mijn' aanstaanden echtgenoot zie ik u aan, en met die betrekking voor oogen, zal ik u mijne meening onbewimpeld te kennen geven. Ik was niet genoeg voorbereid op uw verzoek op den 15, om niet te ontstellen toen gij het mij deedt, ik moest u vragen of gij wist wat er in den brief stond, omdat ik, zoo als uit denzelven gebleken is, openhartig met u wilde te werk gaan. Toen gij ja zeidet was ik gerust, gij wist dat ik iemand eer en met meer jeugdige drift dan u bemind had, gij geloofdet evenwel aan mijne liefde en durfdet mij uw geluk vertrouwen, zoo kon ik onbeschroomd de uwe zijn, en schonk u mijne hand. Ik verlang waarlijk mijne vrijheid niet te- | |
| |
rug..... of liever ik neem die terug, om op nieuw te zeggen dat ik u lief heb, hoog acht, de uwe wil zijn, met alle mogelijke oplettendheid mijne pligten zal pogen te betrachten, en u te betuigen dat ik mij zeer ongelukkig vinden zou indien gij of verkozen hadt van mij af te zien, of mij met eenig wantrouwen aannaamt.’ - ‘Neen! o neen!’ riep ik uit, ‘van u af te zien, ware voor mij hetzelfde als af te zien van alle aardsch geluk, u niet te vertrouwen ware eene zonde tegen al wat billijkheid heet, kom aan mijn hart mijne teedergeliefde, en verzegelen wij door eene kuische omhelzing onze onwrikbare trouw!’ - Emilia wierp zich weenende in mijne armen, ik drukte haar aan mijn hart! O! eduard! ik was, ik ben de gelukkigste aller menschen!!
reinier IJ.
einde van het tweede en laatste deel.
| |
| |
Daar er, onzes inziens, in het algemeen veel minder gelet wordt op het naauwkeurig vervullen van menigvuldige kleine pligten, welke alle dagen, ja ieder oogenblik voorkomen, dan op het vermijden van grove zonden, tot het begaan van welke men (vooral in eenen beschaafden kring) niet iederen dag gelegenheid heeft of aangezocht wordt, ja wat meer is tot het bedrijven van welke zeer vele menschen in hunnen geheelen levensloop geenen den minsten aandrang gevoelen, zoodat het in hen geene deugd is, die na te laten; hebben wij gemeend, onzen landgenooten althans, geenen kwaden dienst te doen met hun het belang der kleine pligten onder het oog te brengen, ten einde, zoo mogelijk, op de dagelijksche en huisselijke deugdbetrachting, ten goede te werken. Wij vermeenen de natie, tot welke wij het geluk hebben te behooren, te wel te kennen, dan dat wij vreezen zouden, dat de naam van zedelijke voorstelling, welken wij aan ons werk hebben gegeven, den Lezer afschrikken zou: maar voor hen, die liever het woord Roman aan het hoofd zagen staan, zeggen wij: wel nu, dit boek vervat eenen Roman, want wij hebben een verdicht verhaal, slechts hier en daar met historische waarheden doormengd, opgesteld; leest dus
| |
| |
gerustelijk, gij, die waarheid en deugd zoekt, en gij, die lezende u gaarne vermaakt, wij vleijen ons, dat gij beide iets naar uwen smaak vinden zult. - Op het einde komt een brief voor, welke een geheimzinnig opschrift draagt, en nergens wordt gemeld wat er in dien brief staat. Mogt dit sommige Lezeren bevreemden en nieuwsgierig maken - wel nu, wij hopen die bevreemding eens te doen ophouden en die nieuwsgierigheid te voldoen; want ons voornemen is emilia in andere betrekkingen, dan die, in welke wij haar hebben leeren kennen, en in eenen meer gevorderden leeftijd nog eens te doen optreden. Dan, hiertoe moeten wij eerst weten, of ons werk, zoover het thans is, onzen lezeren, en vooral onze lezeressen welgevallig is, zoo niet, dan nemen wij nu voor goed afscheid van allen, die dit boek geopend hebben, zoo ja, (en de algemeene goede zedelijke gesteldheid van onze natie staat er ons borg voor) dan nemen wij, zoo god ons lust en kracht daartoe verleent, nog eenmaal de pen op, en verklaren het raadsel.
|
|