| |
| |
| |
CLXIV. Brief.
Emilia P. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Amsterdam, 15 Maart 1809.
Schoon ik den verloopenen nacht gewaakt heb, vind ik mij zoo weinig vermoeid dat ik liever dan te gaan slapen, de pen opvat om u verslag te doen van hetgeen mij toch zoo zeer bezig houdt, dat ik geloof dat, al ging ik te bed liggen, ik niet zou kunnen rusten. Vergun mij, lieve Vriendin! u breedvoerig te melden wat er geschied is. Dezen nacht tegen den morgenstond ontwaakte mijn Vader. ‘Emilia!’ zeide hij, ‘zijn wij alleen?’ Daar ik ja antwoordde ging hij dus voort: ‘Zet u bij mij neder kind! ik ben door een' gerusteren slaap dan ik in lang genoten heb, zoo zeer verkwikt, dat dit mij een gepast oogenblik schijnt te zijn, om u een en ander te zeggen. Hoor mij aandachtig en met bedaardheid aan. Ik zal van deze ziekte niet opkomen, wat men ook voor pogingen tot mijn herstel aanwendt, zij gedijen niet, ik voel dat innerlijke koortsen mij ondermijnen, mijne krachten verminderen dagelijks, het is met mij hier beneden gedaan.’ - Ik barstte in tranen uit. ‘Schrei niet’ - dus ging de lijder
| |
| |
voort - ‘ik heb genoeg van het leven, als ik mijn' fredrik nog mag omhelzen, dan verlang ik naar mijn einde. Gerust werp ik mij in de armen van mijnen Hemelschen Vader, vol hoop op eene zalige toekomst, vertrouw ik op de verdiensten van mijnen Heiland. Ik heb gedurende mijne ziekte mijn gehouden gedrag ernstig overdacht, ik heb geene wandaden maar vele zwakheden, dwaasheden en struikelingen mij te verwijten gevonden. Onder de zwakheden tel ik het al te groot belang, hetwelk ik op rang en geboorte heb gesteld, dat is altemaal dwaasheid en ijdelheid, had ik langer te leven, ik zou nederiger zijn dan ik geweest ben. Onder mijne dwaasheden tel ik mijn tweede huwelijk, maar hiervoor ben ik gestraft. Ik heb in mijne echtgenoote in lang niet gevonden wat ik eens meende dat ik in haar vinden zou. Na mijn' dood, zult gij, dit voorzie ik, last van haar hebben, maar doe gij, lieve kind! wat gij tot nog toe gedaan hebt, hou u zooveel mogelijk, bedaard, en prent uwen broeders in dit ook te doen. In mijn Testament is voor Mevr. P. gezorgd, al mijne zaken zijn geschikt. Wat mijne ftruikelingen betreft, een Vader kan die niet wel aan zijn kind openbaren, dus ga ik nu over tot een ander artikel, hetwelk u meer onmiddellijk betreft. Mijn overlijden zal u geheel op u zelve doen staan, er blijft u niets over dan of met Mevr. P. te blijven wonen, of bij uw' broeder willem uwen intrek te nemen, twee za- | |
| |
ken, die ik u te eenenmale afraad, of geheel alleen (want fredrik moet naar de school terug keeren) een huishouden op te zetten, het geen, dunkt mij, ook niet verkieslijk is, of den man tot uw' echtgenoot te nemen, die zoo stil en zoo geduldig naar uw antwoord wacht, dit raad ik u. Gij zijt nogtans vrij, alleen wenschte ik dat gij u, (hetgeen ik u kennende, niet voor onmogelijk hou) dat gij, u, zeg ik, niet liet terug houden, door uwe vroegere genegenheid voor een' man, die - dit weet gij misschien - al lang getrouwd is, wat zegt gij, emilia, zoudt gij mij in mijne laatste oogenblikken kunnen verheugen, door de hoop dat ik u niet verlaten zal achterlaten?’ - ‘Ik heb een antwoord voor den Heer IJ. gereed’ - was al wat ik zeggen kon. ‘Wat behelst dat antwoord?’ vraagde mijn Vader. ‘Eene openhartige bekentenis van mijne vroegere genegenheid, en van die, welke ik voor hem gevoel,’ antwoordde ik, maar of mijn Vader dit wél gehoord heeft, weet ik niet, want zeker vermoeid door het lange spreken, zeeg hij op zijne kussens neder en kreeg eene flaauwte, zoo als hij er al meer heeft gehad. Ik schelde, kaatje kwam, en wij behandelden den zieken zoo als de dokter in soortgelijke gevallen voorgeschreven heeft. Toen hij weder bij was, scheen hij zeer afgemat te zijn en ging stil liggen. Ik bleef bij hem zitten maar hij sprak niet meer. Intusschen overpeinsde ik wat mij te doen stond, ik las, mijn' brief aan den Heer IJ. (van wel- | |
| |
ken eene kopij hier nevens gaat) nog eens over, en besloot hem te geven. Te acht ure kwam de dokter, hij ontveinsde mij niet dat hij den zieken in eenen slechten toestand vond, en zeide dat er eene harde koorts aan het opkomen was. Ik liet hem eerst uitspreken, medicijnen voorschrijven en beloven dat hij tegen zes ure in den avond nog eens weder komen zou. Toen hij vertrekken wilde, overreikte, ik hem bevende mijnen brief en zeide: ‘Wees zoo goed dezen, wanneer gij eens gelegenen tijd zult hebben, aandachtig te lezen.’ Hij greep mijne hand, kuste die vuriglijk en vertrok.
Thans ben ik onrustig, ik begrijp dat mijn lot afhangt van den indruk welken mijne bekentenis op den Heer IJ. maken zal, ik begrijp dat, zoo die indruk zoodanig is, dat hij mij zijn geluk niet durft toevertrouwen, ik aan mijns Vader's verlangen niet zal kunnen voldoen, en van den anderen kant, dat indien eerstgenoemde mij niettegenstaande al wat ik bekend heb, tot zijne echtgenoote blijft verlangen, ik niet anders dan het Jawoord geven kan. Wat wensch ik? O! ik weet het waarlijk zelve niet, evenwel geloof ik dat, indien de uitkomst mijne openhartigheid bestraffende ware, mij zulkS bedroeven zou. - Zoodra er iets beslist is hoop ik dezen te vervolgen.
16 Maart 1809.
Gedurende den geheelen dag van gisteren, lag mijn Vader in eene hevige koorts, tegen zes ure
| |
| |
dacht ik telkenreize dat de dokter komen zou - hij verscheen niet - het werd half zeven - zeven ure, nog niemand. Zooveel onnaauwkeurigheid niet van den Heer IJ. gewend zijnde, maakte ik mij allerlei schrikbeelden, dan eens dacht ik dat mijn brief in betrekking stond met zijn wegblijven, en verwenschte het oogenblik toen ik hem gaf - dan eens vreesde ik dat aan IJ. zelf iets overgekomen was - nu luisterde ik aan de deur - dan keek ik door het even openstaande luik naar de straat - ik was angstig, dan eens brak mij het zweet uit, dan eens stroomde eene kille huivering door mijne aderen - eindelijk bij acht ure hield er eene slede stil, er werd gebeld, ik hoorde meer dan één mensch den trap opkomen, de Heer IJ. trad binnen; eer ik iets zeggen kon, sprak hij: ‘Ik kom wat laat - maar ik breng u een' half verwachten, half onverwachten gast.’ - ‘Fredrik!’ riep ik uit, ‘fredrik! mijn lieve broeder!! -’ want hij was het die den dokter volgde. Ik omhelsde mijn troetelkind hartelijk. Vader had mijn' uitroep gehoord, hij deed zijn gordijn wat open en zeide met eene slaauwe stem: ‘Is fredrik daar? O dat is goed, wees welkom mijn kind!’ Mijn broeder bukte zich over den stervenden Vader, kuste hem en scheen zeer ontroerd over zijn vervallen uitzien en zijnen treurigen toestand. ‘Lieve Vader,’ zeide hij, ‘wat ben ik verheugd u te zien! - O zoo gij wist wat mij gebeurd is - zonder dezen heer, den edelmoedigen redder van mijn leven,
| |
| |
had ik dat geluk misschien niet genoten.’ - ‘Hoe nu,’ zeide ik, ‘wat is er geschied?’ fredrik antwoordde: ‘Ongeduldig om te Amsterdam te komen, hadden mijn reisgenoot en ik, te Utrecht eene fourgon genomen, tot in de Meer ging alles wel, maar daar brak in eens de boom, wij stortten door de zwaarte van de bagaadje die achter op gepakt was, achter over, de schok maakte mij terstond bedwelmd en ik lag bewusteloos daar, toen deze goede man, die daar wandelde, toesnelde, mij hielp, ja in het leven terug brast. Toen ik de oogen opende was ik in eene herberg van waar hij mij herwaarts heeft geleid.’ ‘Is dat de reden van uw verwijl?’ vraagde ik aan IJ. die mij met zijne oogen ja antwoordde. ‘O!’ ging ik voort, ‘gij hebt mij zeer beangst gemaakt maar nu weet ik niet hoe ik u genoeg zal bedanken, hoe u beloonen....’ ‘Door het schenken van uwe hand’ - zeide hij plotseling. Ik verschrikte, dan mij spoedig herstellende, vraagde ik: ‘Hebt gij mijn' brief gelezen?’ - ‘Ja,’ hernam hij - ‘Zoo schenk ik u die hand en dat hart, welke beide gij u zoo waardig hebt gemaakt,’ was mijn antwoord. Ik reikte hem mijne regterhand toe, hij nam die met vervoering aan, drukte die tusschen beide de zijne en riep uit: ‘Nu ben ik de gelukkigste van alle menschen!’ - Een lang stilzwijgen volgde op dit tooneel, Mevr. P. en fredrik zagen beide ons verwonderd aan, eindelijk zeide mijn Vader: ‘Heb ik wél gehoord emilia,
| |
| |
neemt gij den Heer IJ. aan?’ Tot antwoord naderden wij zijne bedsponde en knielden daar neder. Hij begreep ons, legde onze handen in een, de zijne op ons hoofd, hief zijne oogen ten hemel en zeide: ‘God zegene u mijne kinderen! - nu sterf ik gerust.’ - Hoe ik aangedaan was, behoef ik u, waarde vriendin! niet te zeggen, de tranen stroomden uit mijne oogen, ik was buiten mij zelve door al wat er sedert eenige uren in mij omgegaan was. IJ. was, geloof ik, niet minder ontroerd dan ik, maar hij herstelde zich spoediger. Na eene wijle stil gezeten te hebben, dan eens de oogen gesloten houdende, dan weder mij met de grootste teederheid aanziende, zeide hij: ‘Kom aan, mijne vreugde moet mij mijnen pligt niet doen verzuimen!’ hierop onderzocht hij den staat des lijders, vond hem, daar de koorts aan het afgaan was, eer iets beter dan erger, beval stilte, raadde mijn' broeder spoedig naar bed te gaan, schreef hem iets voor, verzocht mij toen dien nacht toch niet weder te waken en ook op mij zelve te letten. Ik beloofde beide, voelende dat ik rust noodig had. Hij vertrok, en daar mijn Vader, niettegenstaande al wat er gebeurd was, rustig bleef, liet ik hem aan de zorg van zijne echtgenoote en van kaatje, die waken zou, over, en ging naar mijne kamer.
Toen ik heden morgen bij den zieken kwam, hoorde ik van kaatje dat hij na middernacht weder koorts gekregen had en bijna niets had geslapen. Ik ging naar zijn bed: ‘Komt willem van daag?’
| |
| |
vraagde hij, met moeite sprekende: ‘anders moet er een expresse naar Utrecht gezonden worden om hem te halen, want het zal heden wel met mij afloopen.’ Verschrikt schreef ik spoedig een paar woorden aan mijn' broeder en liep naar beneden om te bezorgen wat er tot het zenden van een' renbode noodig was; weder boven gekomen zijnde, gelastte ik kaatje naar den dokter te loopen om hem te verzoeken dat zijne eerste visite bij ons mogt zijn. Toen zij de kamer uit was, riep mijn Vader mij: ‘Krijg (zeide hij) den sleutel van mijne secretaire, sluit de lade open en neem den aan u geaddresseerden brief, welke aan de linkerhand ligt.’ - Ik gehoorzaamde: - ‘lees het opschrift geheel overluid,’ werd mij toen gelast. Verbaasd las ik: aan emilia, doch dezen niet te openen, dan in geval zij van den Heer IJ haren aanstaanden echtgenoot, weduwe blijven mogt. Ik wilde naar de reden van dit geheimzinnig bevel vragen, maar de Heer P. zeide, zijn' ouden gebiedenden toon nog eens zooveel zijne krachten toelieten, aannemende: ‘Vraag niets, beloof mij te doen wat ik verlang.’ - ‘Ik beloof het, wijl gij het eischt,’ antwoordde ik: ‘Het is genoeg!’ - hernam mijn Vader en legde zich, als wilde hij pogen te slapen, neder.....
|
|