halve niet kan nalaten hem meer dan gewoonlijk gezelschap te houden. Ik zit dus geheele dagen met hem en zijne dochter mij doodelijk te vervelen, als ik eens uit ga, is het om eene of andere kennis te bezoeken, maar niet dan zeer zelden durf ik op groote partijen of in den schouwburg gaan, omdat ik op de vraag welke men mij doen zoude: hoe vaart de Heer P.? niet anders zou kunnen antwoorden dan: hoe langer hoe erger, en men zou het niet fraaij vinden mij, mij te zien vermaken, terwijl ik misschien haast weduw zijn zal. Ik geloof inderdaad niet dat mijn man van deze ziekte zal opkomen, hij is beter geweest en heeft, geloof ik, zich zelven opgewonden bij gelegenheid van het huwelijk van zijnen zoon, maar sedert heeft hem de koorts met eene verdubbelde hevigheid weder aangetast, en de jichtpijnen zijn verminderd, de dokter komt tweemaal 's daags, maar schijnt geen zin in zijnen toestand te hebben. Indien hij sterft, keer ik naar Zwitserland zoo spoedig mogelijk terug, ik weet dat mij eene goede douarie verzekerd is en dat ik in mijn Vaderland zeer ruim zal kunnen leven, ook zal er dan in Holland niets meer wezen dat mij weerhoudt. Ik heb hier kennissen gemaakt maar geene bijzondere vrienden bekomen. Aan emilia ben ik in het minst niet gehecht, en noch het treurige Zeist, noch zelfs het heerlijke Amsterdam weegt bij mij op tegen mijne geliefde bergen. Indien de zaken keerden zoo als ik vermoede, schrijf ik u nader, dan moet gij een lief huis voor mij