CLVIII. Brief.
Emilia P. aan den heer Reinier IJ.
Wel-Edele Heer!
Vereerd door een tweede aanbod van uwe hand, mag ik niet nalaten u een woord te antwoorden op den brief in welken gij mij met uwe gevoelens bekend maakt, te meer daar ik u mijne dankbaarheid verschuldigd ben voor uwe goedheid, van (volgens het u door mijn' Vader uit mijn' naam gedaan verzoek) mij nergens over te spreken eer ik zelve, mag ik het eens zoo noemen, u de vrijheid daartoe gegeven zou hebben. Ik begrijp, Wel-Edele Heer! dat het stilzwijgen u in deze oogenblikken moeijelijk valt, maar ik moet het van u vergen, voor uwe eigene, ja ook voor mijne rust. Mijn voornemen is geenszins u te kwellen, hiertoe voorzeker acht ik u veel te hoog, maar ik wil in stilte mij zelve onderzoeken, mij afvragen of ik uwer waardig ben, of ik geloof u zoo gelukkig te kunnen maken, als gij meent dat ik met het schenken van mijne hand u maken zou. Of ik uwer waardig ben? - deze uitdrukking zal u mogelijk bevreemden, ik ben u dus derzelver uitlegging verschuldigd. In mijne jeugd werd ik zeer hartelijk bemind door iemand