| |
CLVII. Brief.
Emilia P. aan mevrouw de Wed. R.
| |
Amsterdam, 27 Februarij 1809.
Schoon ik gaarne uw antwoord op mijn' brief van 15 dezer zou weten, eer ik dezen aan u afzond, dierbare Vriendin! zoo wil ik echter met schrijven beginnen nu ik er tijd toe heb, wijl dat in de volgende dagen denkelijk minder het geval zal zijn, want ik heb u veel te zeggen. - Vooreerst moet ik u een nieuws verhalen hetwelk mij schokt en treft. Gij weet wat het geval geweest is van Mejufv. Z. uit 's Hage; nu te naasten bij een jaar geleden? Gij waart zelve getuige van den dood haar's verleiders te Maubeuge, en hielpt haar gevoegelijk naar Holland terug. Welnu deze dame heeft zich sedert dien tijd, eerst vrij naauw bewaakt,
| |
| |
vervolgens meer vrijheid genietende, aan haar's Vader's huis opgehouden. In het laatst der voorgaande maand kreeg mijn Vader een' brief van den Heer Z. hem meldende, dat zijne dochter gezind was een huwelijk aan te gaan met den zoon van haren muzijkmeester en vragende wat de Heer P. meende dat hem nu te doen stond? ‘In het huwelijk te stemmen mits de jongman een ordentelijk mensch zij.’ Was mijn's Vader's antwoord. Dit antwoord den 2 Februarij verzonden zijnde, meenden wij toen er verleden zaturdag weder een brief van den Heer Z. kwam, dat wij er in zouden zien wanneer de trouwdag wezen zou, dan de zwarte randen en het zwarte lak verraadden al aanstonds eenig droevig nieuws, en zie, de brief behelsde dat wilhelmina op het punt van de bruid te worden, in alle opzigten ontijdig bevallen was van een nog zeer onvolmaakt en reeds gestorven kind, en zelve weinige dagen daarna, was overleden. Toorn over het schandelijk gedrag, en smart over den dood van zijne dochter, kan men uit den brief zien dat het hart van den Heer Z. verscheuren. Het is ook verschrikkelijk voor ouders zulke kinderen te hebben en die zoo te verliezen! Indien mijn Vader wél was geloof ik dat hij terstond naar zijn' vriend toe reizen zou, want hij heeft met regt een diep medelijden met hem, en is verlegen over het antwoord dat hij hem schriftelijk geven zal. - Een andere brief welken ik ontving, zal voorts, benevens een gesprek met mijn' Vader, waartoe die brief aan- | |
| |
leiding gaf, het onderwerp van mijn schrijven uitmaken. Heden ochtend even nadat ik bij mijn' Vader gekomen was, vertrok mijne Moeder met de bruid en dier zuster om nog eenige dingen voor christine's aanstaande huishouden te gaan koopen, en kwam de dokter. Hij vond de zieke die gekapt en gekleed opzat, veel beter, maar ik vond hem bijzonder bedremmeld. Daar hij, weggaande, niets voorgeschreven had, liep ik hem na, den trap af, en vraagde of er geene medicijnen noodig waren? ‘Medicijnen?’.... zeide hij stotterende, ‘ja Mejufvrouw, denzelfden drank nog eens.... maar mag ik u verzoeken’ - (ijlings in zijn' vestzak tastende -) ‘dit papiertje eens in te zien?’ Hij reikte mij iets toe en verdween; daar het op den trap donker is, zag ik niet eer ik weêr in de kamer bij mijn' Vader kwam, dat het papiertje een aan mij geaddresseerde brief was. Ik schrikte en verbleekte, den inhoud eenigzins vermoedende. De Heer P. bemerkte mijne ontroering: ‘Wat deert u kind?’ zeide hij, ‘wat is er gebeurd?’ - ‘Niets,’ antwoordde ik -‘de Heer IJ. heeft mij een' brief gegeven.’ - ‘Wel nu, lees dien,’ hernam mijn Vader. Ik brak het zegel los en las eene nieuwe zeer hartelijke maar met schroom geschrevene liefdesverklaring. Ik was aangedaan, tranen rolden langs mijne wangen, een stil genoegen (ik beken het) doorstroomde mijn binnenste. ‘Wat schrijft de dokter?’ zeide mijn Vader op een' toon, die mij terstond deed besluiten hem niets te verhelen, ik gaf
| |
| |
hem den brief. Hij las dien zeker tweemaal door, legde hem toen voor zich op de tafel neder, bleef eenige oogenblikken in gedachte zitten en beval mij toen mij naast hem neêr te zetten. Ik gehoorzaamde, hij vatte mijne hand, drukte die tusschen de zijnen en zeide: (vergeef mij, lieve Vriendin! dat ik zijne vleijende woorden, die mij zoo zoet in de ooren klonken, en mij nog zoowel in het geheugen liggen, overschrijf! Aan niemand anders dan aan u zou ik zulks doen, maar deze lofspraak op mij zelve zult gij toch wel niet als eene bespottelijke proeve van overdrevene eigenliefde aanzien en laken.) Mijn Vader zeide dan: ‘Lieve emilia! ik merk dat gij niet in mijne oogen alleen de waardigste van uwe kunne zijt. Ik verheug mij te zien dat uwe verdiensten gekend en hooggeschat worden door een' braven en achtingwaardigen jongman, met wien eene vereeniging, mijn's inziens, voor een meisje van uwe inborst, niet dan aangename vooruitzigten kan opleveren. Ik heb verleden jaar den man verongelijkt toen ik hem een' kwakzalver noemde, ik weet nu dat hij van zeer fatsoenlijke afkomst en bijzonder kundig in zijn vak is. Ik heb u verongelijkt toen ik door de hatelijke taal van den schijnvromen Herruhutter ontvlamt, u verdacht heb van den Heer IJ. meer aanmoediging gegeven te hebben dan ik gepast keurde. Beide dwalingen doen mij leed, maar hebben gelukkig geenen nadeeligen invloed op uw beider lot gehad. Ik heb IJ. en den snooden quesel
| |
| |
in hun waar daglicht leeren beschouwen en aan uwe handelwijze regt gedaan. Gij hebt mij, lieve kind! in mijne ziekte zoo trouwhartig en gestadig opgepast als ik van u verwachtte, doch er zijn uren geweest in welke gij niet bij mij waart en de dokter wél. Daar ik duidelijk bemerkt had dat hij nog zeer voor u ingenomen was, heb ik mij die uren ten nutte gemaakt, eensdeels om van de waarheid van mijn vermoeden door hem zelven overtuigd te worden, anderdeels om hem naar zijne afkomst, zijne familiebetrekkingen en geldmiddelen te vragen. In uw bijzijn heb ik hem dikwijls, gelijk gij weet, lang aan de praat gehouden en genoodzaakt over velerlei onderwerpen te spreken, hij heeft mij altijd, en u denk ik ook, wat zijne godsdienstige grondregels, staatkundige begrippen, en manier van denken betreft, zeer wel voldaan. Om evenwel niet op eenen lossen voet te handelen, heb ik regts en links, ook met behulp van de heeren D. en van L. naar hem vernomen, en alle berigten zijn gunstig voor hem geweest. Toen heb ik hem rondborstig gezegd dat ik hem te voren miskend had, dit heeft hem, geloof ik, aangemoedigd om mij te zeggen: Ach Mijnheer! had ik dan niet verleden voorjaar, maar nu, mijne liefde aan uwe dochter verklaard, misschien had ik in u een' voorspraak bij haar gevonden? Mijn antwoord: Ik zou u zeker niet tegengewerkt hebben, kan dan wel reden tot zijn thans herhaald aanzoek
| |
| |
hebben gegeven. Oordeel voor u zelve, mijn kind, maar bedenk dat uwe jaren klimmen, dat mijn levenseind genaakt en dat het mij, bij het verlaten van deze wereld, eene groote gerustheid zou zijn, te weten, dat ik u onder de bescherming van een' verdienstelijken echtgenoot achterliet.’ Deze laatste woorden overstelpten mij geheel: ‘Hoe!’ riep ik uit, ‘gij spreekt van uwes levenseind en gij zijt bijna hersteld!’.... ‘Ik ben veel beter,’ - hernam mijn Vader, - ‘maar ik geloof niet dat ik immer mijne vorige gezondheid zal wederkrijgen - dan daarover wel eens nader, het zal daarmee zijn zoo als god wil. Laat ons nu bij de zaak van den Heer IJ. blijven. Wat zegt gij van al het gehoorde?’ - ‘Dat ik op nieuws in u den zorgvuldigen Vader erken dien ik altijd geweten heb dat gij waart,’ was mijn antwoord, ‘dat ik u hartelijk dank voor uwe moeite en wijs overleg, maar dat, schoon ik achting, ja misschien na al wat gij gezegd hebt, en de Heer IJ. mij in zijn' brief betuigd heeft; wel eenige genegenheid voor hem gevoel, eer ik tot iets besluit, eenige dagen over eene zoo gewigtige zaak verzoek te mogen nadenken. Ik zal u, dierbare Vader! het eerst met het antwoord, hetwelk ik dan zal meenen te moeten geven, bekend maken, en daarna den Heer IJ. ja of neen zeggen.’ - ‘Niets is billijker dan hetgeen gij verlangt,’ zeide mijn Vader. Ik omhelsde hem, wij hoorden het gezelschap den trap
| |
| |
opkomen, ik stopte mijn' brief spoedig weg, veegde mijne vochtige oogen af, verzocht mijn' Vader van het voorgevallene niets te zeggen en ging in eenen hoek van de kamer kwanswijs iets schikken, om niet aan de tehuiskomenden te laten bemerken, da(?) er iets bijzonders voorgevallen was. Ik ging voorts te huis, dat is bij Mev. M., eten, en daar zij des avonds op een damessaletje moest wezen en mijn Vader gezelschap genoeg had, sloot ik mij op mijne kamer op, om aan u het bovenstaande te schrijven en eens bedaard na te denken over hetgeen mij te doen staat. Dit laatste echter wil nog niet regt gelukken, ik merk dat ik weten moet wat gij denkt eer ik over mijne eigene gevoelens uitspraak kan en mag doen. Ik laat dus dezen liggen zoo als hij is en meen hem, na uw antwoord ontvangen te hebben, te vervolgen.
Karolina is gisterenavond weder van Haarlem terug gekomen, zeer tevreden over de familie van welke zij met den tijd een medelid worden zal. Ik geloof waarlijk dat eensdeels haar tegenspoed, anderdeels hare aangename vooruitzigten haar goed doen, ten minste ik heb laatst een' brief van haar ontvangen, welke haar eer aan doet, en vind haar veel minder dan voorheen op allerlei vermakelijkheden verzot. Dezen avond, bijv. schoon de Heer van L. haar aangeboden had haar in den schouwburg te brengen, heeft zij van zelve verkozen hare Tante D. te gaan gezelschap houden, vindende zij het welvoegelijker (dit zijn hare eigene uitdrukkingen) om lie- | |
| |
den aan welke zij zooveel verpligting heeft, kort na hare tehuiskomst te gaan bezoeken; dan door dadelijk pretjes te bejagen, hun het vermoeden van achteloosheid te geven.
Den 28 Februarij.
Ik heb met opzet vermeden heden ochtend bij mijn' Vader te gaan op den tijd dat de Heer IJ. hem doorgaans komt bezoeken, maar dezen avond bij hem doorbrengende, terwijl het overige gezelschap uit was, heb ik hem verzocht aan den dokter te zeggen, dat ik hem bid mij nergens over te spreken en geduld te hebben tot ik hem uit mij zelve eenig antwoord op zijn' brief zende, of hem late vragen om mij eens te komen spreken, hetgeen mijn Vader goedvindende, mij heeft beloofd te doen. - Ik heb aan karolina nog niets van het mij betreffende gezegd en denk het niet te doen eer ik haar tevens mijn besluit kan te kennen geven. Mij dunkt iemand die mij wél kende, moest bemerken dat er iets ongewoons in mij omgaat, want ik betrap mij zelve somtijds op verstrooijingen van gedachten, die mij niet eigen zijn, maar al die mij omringen zijn thans te veel met hunne zaken bezig om bijzonder op mij te letten en daardoor ontsnap ik aan vele aanmerkingen en lastige vragen.
Den 2 Maart.
Mijn broeder is getrouwd! Toen ik gisteren mee in de kerk was, aan beide lievenden hunne aanstaan- | |
| |
de pligten hoorde op het hart drukken, hen vervolgens toestemmend zag antwoorden op de vraag of het hun ernst was die na te komen, en daarop hen voor altijd aan elkander zag verbinden, doorstroomde mij eene doodelijke koude, ik schrikte voor den band des huwelijks en dacht: ‘Neen! o neen, nimmer zal ik kunnen besluiten tot een' stap van zoo veel gewigt als het huwelijk is!’ Maar toen ik des avonds aan ons eenvoudig maal, de bruid en den bruidegom, die toch ook zeer ontroerd geweest waren, zoo vergenoegd en vrolijk naast elkander zag zitten, mijn' Vader zoo weltevreden in het geluk zijn's zoon, karolina en de Heer van L. (de eenige vreemden bij het feest) zich zoo verblijdende in het vooruitzigt van ook welhaast vereenigd te worden, was mij de gedachte: ‘daar zit gij nu alléén zonder aan iemand eenig belang in te boezemen,’ ondragelijker dan die: ‘gij zijt wel voor het oogenblik alleen, maar zulks is uwe verkiezing, gij hebt slechts te willen, om ook binnen kort zoo daar te zitten als christine doet,’ en de kans stond toen voor IJ. beter dan zij des ochtends gedaan had.
Vrijdag, 3 Maart.
Mijn broeder en zuster zijn gisteren na het eten, met Jufvr. dury vertrokken. Ik ben weder bij mijn' Vader te huis en heb uw' brief ontvangen - daar ligt hij nog ongeopend vóór mij - waarom ben ik onsteld toen men hem mij bragt? - waarom
| |
| |
aarzel ik hem los te breken? - O! hoe ouder men wordt, hoe beter men zich zelve leert kennen, of liever hoe meer men gewaar wordt dat men zich niet kent, en hoe dwazer men zich vindt! - Mijn Vader is minder wel, ik vrees dat hij zich, met den avond van de bruiloft, lang op te zitten te veel vermoeid heeft, hij schijnt mij niet vrij van koorts te zijn. De dokter is er nog niet geweest, ik verlang naar zijne komst om den lijder, dit zult gij toch wel willen gelooven, ik voor mij, verlang hem niet te zien, eer ik den moed zal gehad hebben om te lezen wat gij schrijft - dus kom aan, ik leg de pen neder.
3 Maart des avonds.
O, mijne Waarde! hoe wel kent gij mij! hoe juist is uwe beschrijving van wat er verleden voorjaar in mij omging en thans in mij omgaat. Hoe gelukkig ben ik, eene vriendin te hebben zoo als gij zijt, hoe verheugd van u geheel in mijn vertrouwen te hebben gesteld! Ik wil voortgaan zoo als ik begon en u onbewimpeld alles zeggen. Toen ik las: ‘men mag trouwen, schoon &c.’ was het als viel mij een zwaar pak van het hart, mijne uitzigten in de toekomst verhelderden zich, de vrees van kwaad te doen met ja te zeggen, ontweek mij, ik vond mij vrijer dan ik in lang was geweest. Maar toen ik las: ‘niet zonder alles te zeggen,’ beving mij eene kille huivering. Hoe zal ik het aanvangen, dacht ik, om mijne oude zwakheid aan iemand,
| |
| |
die er nooit van gehoord heeft te bekennen? hoe zal ik ooit met de vereischte kalmte over hem kunnen spreken, die mij zoo lief is geweest? Evenwel ik begreep het billijke van uwen eisch en zal mij gewis overeenkomstig met denzelven gedragen, wanneer ik er eens over heen zal zijn om den Heer IJ. voor mijn' echtgenoot te willen aannemen, maar waarlijk, zoo ver is het nog niet, ik moet nog tijd nemen, nog mijn hart wél beproeven. Gij stelt mij echter der vrouwen verpligting om in het huwelijk te treden zoodanig voor, dat ik in aanmerking nemende, dat ik eer liefde dan afkeer voor den Heer IJ. gevoel, bedenkende dat ik, nu mijn Vader hertrouwd is, voortaan van veel minder nut dan voorheen voor hem wezen zal, dat geen van beide mijne broeders mij meer noodig heeft, en dat het leven met Mevr. P. mij niets dan allerlei kleine onaangenaamheden voorspelt - moet bekennen, dat ik meer overhel tot het volgen van mijne bestemming, dan tot het nutteloos rondzwerven als eene oude nietsbeduidende Juffer. - Hiermede eindig ik dezen zoo langen brief, u hartelijk dankende voor den aan mij gegevenen raad en mijne opregje vriendschapsbetuigingen herhalende.
Uwe
emilia P.
|
|