gens mij dan zij anders wel gewoon was te doen. Ik verheugde mij over dezen gelukkigen keer van zaken, toen zij mij gisteren avond zeide, dat zij van zin was te trouwen, en wel met den zoon van den muzijkmeester, dat zij van jaren was om voor haar zelve te beslissen, en hoopte dat ik, daar er op den persoon van haren nieuwen minnaar niets te zeggen was, mijne toestemming goedschiks zou geven, wijl zij anders zou moeten overgaan tot middelen om mij te dwingen, welke zij na al het voorgevallene liefst wilde vermijden. Ik was als voor het hoofd geslagen van verbaasdheid en spijt, ik bragt allerlei bedenkingen tegen haar voornemen in het midden, maar alles werd met magtspreuken uit eene romaneske verbeeldingskracht voortspruitende wederlegd; onderscheid van rang was een hinderpaal door de hoovaardij bedacht, en die de gelijkheid van lievende harten onmerkbaar maakte. Geringheid van inkomen, was een beter middel dan het bezit van schatten om harten aan elkaar verkleefd te maken. De noodzakelijkheid om ergens te gaan wonen, waar men met weinig geld beter dan in 's Gravenhage zou kunnen toekomen, was eene geringe opoffering aan de min, die eene woestijn in een Paradijs kon veranderen, enz. Na mijn kind ernstig vermaand te hebben zich nogmaals wel te bedenken, eer zij tot zulk eenen gewigtigen stap, als het huwelijk, overging, sleet ik eenen droevigen slapeloozen nacht, ons gesprek werd heden morgen hervat, maar met even weinig baat, toen viel mij in, eens