| |
CXLIII. Brief.
Mevrouw P. aan Mevr. Delphine Rosset.
| |
Amsterdam, 14 Januarij 1809.
Lieve delphine!
Mijn karretje rijdt op een' zandweg, is een Hollandsch spreekwoord, zeer eigenaardig bedacht om gebruikt te worden in een land waar men niet eenen steen, die daar, door de natuur zou gevormd zijn, vinden kan, en door lieden die in geen opzigt hoe ook genaamd van hossebossen houden en de gemakkelijkheid zeer lief hebben. Het wil dan ook zeggen: het gaat mij voorspoedig, en ik bezig het omdat zulks thans mijn geval is. Amsterdam is een heerlijk verblijf, vooral thans, daar het er geheel niet aan gelegenheid ontbreekt, om zich in schouwburgen of gezelschappen te vermaken, terwijl de Hollandsche stroefheid door een weinig Franschen wind getemperd wordt. Verschillende omstandighe- | |
| |
den hebben zamengeloopen, om mij een' geruimen tijd van emilia's bijzijn te bevrijden, zonder dat iemand heeft kunnen bemerken dat ik onder den schijn van vriendelijkheid mijn eigen spel speelde. Thans kan ik haar niet langer weren, maar gedurende hare afwezigheid is mijn invloed op den ouden heer, mijn' teedergeliefden echtgenoot, zoo merkelijk aangewassen, dat ik den haren minder vreeze, en misschien zal ik mij bij hare tehuiskomst wél bevinden, want mijn man is niet regt gezond en emilia kan mijne plaats heerlijk vervanven als het er op aan zal komen, om bij hem te huis te zitten of hem op te passen. Om u een staaltje te geven van hetgeen waarvan ik straks gewaagde, namelijk mijn' invloed op den Heer P. of liever van mijne magt, om zijnen wil voor den mijnen te doen bukken, diene het volgende. Er zou een bal ten hove plaats hebben; de naam van P. (hij die denzelven draagt voor een' aardsvijand van de Franschen bekend zijnde) stond niet op de lijst van de personen die genoodigd moesten worden. Ik had evenwel grooten lust om er te gaan. Ik nam Mevr. S. (eene zottin, maar die veel op heeft met hare kennis aan de hofdames en gaarne een bewijs geeft van wat zij vermag) in den arm. Zij was gestreeld door mijn vertrouwen op het wel slagen van eene poging, die zij tot mijn voordeel zou willen doen, en bezorgde mij, na een paar dagen, met zekere zelfvoldoening, een uitnoodigings briefje. Nu was het mijne beurt om te werken. Ik vraagde den
| |
| |
Heer P. op een' avond dat wij te zamen te huis waren en ik alles gedaan had wat hem scheen te behagen, de courant voorlezen, uitvaren tegen napoléon en diens handelwijs omtrent Holland, theeschenken, schaakspelen, enz. wat hij meende te doen indien wij op de partij aan het hof genoodigd wierden? ‘Niet gaan!’ Was kortaf zijn antwoord. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide ik, ‘een Hollander kan er met schik niet gaan.’ ‘Maar wij zullen er niet gevraagd worden,’ hernam hij, ‘ik ben, Goddank, niet bekend aan het hof van lodewijk!’ Ik zweeg, bemerkende dat het mijn tijd nog niet was, om met het briefje voor den dag te komen. Een paar dagen later, na eenige bezoeken afgelegd te hebben, trad ik met het briefje in de hand, eene verschrikte houding aannemende, binnen, en zeide: ‘Daar is waarlijk eene uitnoodiging voor het bal aan het hof gekomen!’ - (De Heef P.) ‘Geef maar hier, ik zal het briefje op het vuur gooijen!’ - (Ik.) ‘Doe dat niet. Alle fatsoenlijke lieden worden er, hoop ik, gevraagd, als fatsoenlijk man zou het u leed doen zoo gij niet gevraagd waart - buiten dat, men zegt, dat het zeer kwalijk genomen wordt, indien men bedankt, stel u door overijling niet aan onaangenaamheden bloot!’ (P.) ‘En welke onaangenaamheden zouden uit ons niet verschijnen geboren kunnen worden?’ (Ik). ‘Welke weet ik niet, maar men moet de magtigen niet tergen, het is altijd onvoorzigtig tegen den stroom
| |
| |
te willen opvaren!’ (P.) ‘Kom, kom, er zal niets kwaads uit mijne weigering spruiten!’ (Ik). ‘Gij kunt zulks niet weten, in deze vreemde tijden gebeuren er vreemde dingen, de halsstarrigheid van eenen Vader heeft wel eens eenen nadeeligen invloed op het lot van zijn' zoon gehad, de uwe is advokaat - ik weet het niet, maar zouden de ongunstige gevoelens van den Koning jegens u, willem in zijne praktijk niet hinderlijk kunnen wezen?.... Mevr. van E. bragt mij dat denkbeeld in het hoofd, door te zeggen, dat zij gaan zou, omdat men niet weten kon waartoe eenige inschikkelijkheid, den jongen lieden, die toch onder den Franschen Koning zullen moeten leven, dienstig zou kunnen wezen.’ Hier, bemerkende dat ik den Vader aan zijne zwakke zijde, het welzijn zijner kinderen, had aangetast, ging ik dus voort. ‘Ik billijk, lieve man! uw' tegenzin, maar laat mij gaan, ik wil hier, hoezeer ik de Franschen hate, wel in de bres springen, ik ben eene vreemde vrouw, en dus zal er uit mijn verschijnen geene gevolgtrekking ten nadeele van uw ferm karakter gehaald worden.’ - De Heer P. zweeg eene poos, en zeide toen: ‘Gij hebt misschen gelijk, ik kan het niet over mij verkrijgen om te verschijnen, maar ga, het is mogelijk dat gij door deze inschikkelijkheid mijn' zoon dienst doet.’ - Wat zegt gij, delphine, heb ik daar geen meesterstuk van vrouwelijke slimheid gedaan? Och! dacht ik, het is toch maar waar, zoo als het liedje zegt:
| |
| |
‘On vous les mêne, on vous les mêne, on vous les mêne par le nez!’ Ik verbergde mijne vreugde onder zuchten en uitroepen: ‘ach wat is dit land toch ongelukkig!!’ enz., maar ik bestelde spoedig mijn toilet en ging den 6den dezer, zegevierend ten hove, vergezeld van den Heer en Mevr. S. - O, hoe vermaakte ik mij! er is, geloof ik, in de wereld niets schooner te zien dan de groote zaal van het paleis, rijkelijk verlicht en gevuld met honderde om het best gekleede menschen. Sommige echter van dezelve, vinden zich vreemd in hun gewaad, als zijnde zij, zeer nieuwbakken hovelingen of bewoners van afgelegene streken uit dit land, in welk men nooit gedroomd had dat er in de koopstad Amsterdam immer gelegenheid zou wezen, om aan het hof van eenen Vorst, die Koning van Holland heet, te verschijnen. De personen van welke ik gewaagde, geven op hun zelve reeds overvloedige stof tot lagchen, gij begrijpt wat het dan niet zijn moet, als men hen in hunne stijfheid vergelijkt bij de Franschen, die rondom hen huppelen; deze spreken hen somtijds uit kortswijl in het Fransch aan, dan worden zij nog verlegener, maken al glimlagchende eene averegtsche buiging zonder te antwoorden, of antwoorden in zulke verkeerde bewoordingen en met zulk een' bespottelijken tongval, dat de Franschman zich omkeeren moet, om hen niet in het gezigt te proesten. Dan weder vindt men er zeer schoone vrouwen, aan welke de Koning de gunst van een gesprek bewijst, terwijl leelijke in hare na- | |
| |
bijheid al het mogelijke doen om ook zijne aandacht tot zich te trekken; slagen zij, zoo verheldert zich terstond haar aangezigt, mislukt haar haar pogen, zoo bemerkt men hoezeer zij hare schoone naburinnen benijden. De mannen doen uit heerschzucht (ambitie) wat de vrouwen uit ijdelheid doen; één woord of één groet van lodewijk maakt hen den geheelen avond opgeblazen; één teeken van 's Vorsten onoplettendheid, slaat hen geheel ter neder. En dit zijn de afstammelingen van die gemeenebestgezinden, die tachtig jaren voor hunne vrijheid streden?! Voor een belangeloos opmerker zoo als ik, is het grappig dit alles gade te slaan, ook heeft het schouwspel hetwelk ik u kortelijk beschreef, niet weinig tot mijn vermaak bijgedragen, maar voor lieden, die nog eenig gevoel hebben van de oude waarde hunner natie, moet zeker dezelve in hare vernedering te aanschouwen, hoogst ergerlijk en hoogst bedroevend zijn. Vrij laat te huis komende, vond ik den Heer P. reeds te bed, en ik overdacht in stilte mijn genoegen. Den volgenden dag toen hij mij vraagde wat ik gezien had, antwoordde ik: ‘Franschen wind! allerlei dwaasheden!’ en schilderde de zaak voor hem af in zulke kleuren, dat hij mij eindelijk bedankte voor de nieuwe opoffering, welke ik mij ten gevalle van zijn' zoon getroost had!! - Voorts zeide mijn man dat hij nu eindelijk gaarne naar Zeist terug zou keeren, eensdeels om niet langer door Franschen dwang zoo onmiddellijk als hier, zelfs in kleinigheden gekweld
| |
| |
worden, anderdeels omdat hij naar emilia en zijn huis verlangde, maar dat zeker voorval (welk van te weinig belang voor u is, om het in het breede te verhalen) zijne tegenwoordigheid te Amsterdam nog voor eene geruime wijle noodzakelijk had gemaakt. Hij vond dan goed ons logement te verlaten en zekere kamers, die hem aangeboden waren, te betrekken, hetgeen dan nu ook geschied is. Om ons verblijf aldaar gemakkelijk en min kostbaar te maken, heeft hij emilia met de dienstboden laten komen, en zoo ben ik dan nu met der woon gevestigd, waar ik mij slechts gevleid had weinige weken te zullen doorbrengen, en buiten de noodzakelijkheid om mij vooreerst weder in dat gehate dorp te gaan opsluiten. Van emilia heb ik tot nog toe geen' last. Zij schijnt weinig zin te hebben, om mij op Thés (die gedurig gegeven worden) te vergezellen, en verdeelt haren meesten tijd tusschen haren Vader en hare vriendin karolina M. Gij ziet dus dat ik de waarheid sprak, toen ik zeide: mijn karretje rijdt op een' zandweg. Verheug u met mij, groet de onzen, en geloof mij steeds te zijn
Uwe liefhebbende Zuster
thérèse P. P. Geb. des saules.
|
|