hij zelf het. Christelijk geloof als eene dwaling heeft beschouwd!’ ik het vrouwelijk verstand eerbiedig; dat, als ik mijne christine zie tranen storten bij het verhaal des schrijvers, betreffende de ramp aan Pompeja overgekomen, ik de vrouwelijke teederhartigheid aanbid. Maar daarom ben ik niet zwak, niet verwijfd. Ware ik een Spanjaard, ik zou zonder aarzeling de wapenen ten koste van mijn leven zelfs opnemen tegen den dwingeland. Zage ik voor mijn Vaderland eenige kans, om van het ons knellende dwangjuk bevrijd te worden, ik bood mij aanstonds aan om ten strijde te trekken, maar waar niets te doen valt, kan men niet werken, en daar men werkeloos moetende zitten, ongelukkig is, mag men den zoeten troost, dien ons aangeboden wordt, wel aannemen, mag men namelijk tot dat er iets mannelijkers te doen komt, zich wel aan de aangenaamheid van den omgang met vrouwen (die toch tot onzen troost en tot ons gezelschap geschapen zijn) overgeven. Bedenk dit ernstig, en oordeel zelf of ik zoo zeer ongelijk heb dan gij voorgeeft het te meenen. Eens hoop ik, zult gij mij zien, niet den slaaf van eene echtgenoote, niet in triomf als een' overwonnenen rondgevoerd, maar als den krachtigen steun van het zwakke gezin, door hetzelve geëerbiedigd, het ondersteunende, het beschermende, den meester in mijn huis, den vriend van mijne echtgenoote, hare toevlugt in gevaar, haren troost in druk, haren bemoediger in verlegenheden, haar alles gelijk zij mijn alles wezen zal.