De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Amsterdam, 7 Januarij 1809.Uwe verwijdering van hier, lieve emilia! maakt mij het schrijven wederom noodzakelijk indien ik wil dat gij van mijn wedervaren kennis dragen zult. Hoe leed het mij is dat ik tot dit middel toevlugt moet nemen, daar ik mij gevleid had u dagelijks te kunnen zien en spreken, weet gij, ik behoef u dus mijne verzekeringen daaromtrent niet te herhalen, maar voel mij gedrongen u te betnigen dat ik, schoon in u altijd eene goede vriendin gevonden hebbende, nooit meer dan in mijne wederwaardigheden, hetzij die mij eenigzins door eigen schuld, of geheel zonder mijn toedoen overkwamen uwe vriendschap ondervonden en met regt op prijs gesteld heb. Ik durf dan nu ook op u vertrouwen en u alles zeggen, wat er gebeurd, overtuigd zijnde dat gij niet alleen geen verkeerd gebruik van mijn vertrouwen zult maken, maar dat gij zelfs er hier en daar iets, bekwaam om tot mijn nut aangewend te worden, uit zult weten te halen. Gij weet dat ik op Nieuwjaarsdag van mijn' vriend van L., een' | |
[pagina 197]
| |
allerliefsten brief ontving, welke, mij deels veel genoegen deed, deels sterk bedroefde, daar ik vreesde dat (waren zijne betuigingen ook zoo opregt mogelijk) aan de vervulling van onze wenschen niet meer gedacht moest worden. Wijl hij niets schreef betreffende het mij overgekomen ongeluk, begreep ik, dat er hem nog niets van ter oore gekomen was, en met schrik zag ik den dag van 6 Januarij te gemoet, wetende dat van L. dan moest komen in het vooruitzigt van mij ten hove te zien en dat hij, in plaats van dat vermaak ongestoord te genieten, mij in droefheid zou vinden en eene tijding vernemen, die hem verschrikken zou. De gevreesde dag kwam. Ik had gemeend van L. zoo als wij afgesproken hadden te half zeven ure af te wachten, hem te verhalen wat er omtrent de geldzaken gebeurd is, maar daarna met mijne moeder naar het hof te gaan, denkende dat een weinig te dansen mij eene goede verstrooijing zou verschaffen, en dat ik op het bal eene schoone gelegenheid zou hebben, om gewaar te worden of de liefde van mijn minnaar al, dan niet, verkoeld was sedert zijne kennis van mijne omstandigheden. Mijne moeder had dit plan zeer goedgekeurd, dan Oom D. vernam zoodra niet wat ons voornemen was, of hij voer in vrij ruwe uitdrukkingen tegen onze ligtzinnigheid (zoo als hij het noemde) uit, zeide dat het geheel niet passen zou dat moeder en ik ons met de beste plunje aan, met paarlen en juweelen gesierd in het openbaar lieten zien, op een oogenblik, daar wij niet weten of | |
[pagina 198]
| |
wij niet binnen kort in zeer bekrompene omstandigheden zullen verkeeren: ‘buiten dat karolina! (voegde hij er bij) meent gij dat van L. lust zal hebben, om te huppelen, als hij zal weten hoe het met u staat? meent gij dat het hem wél zal smaken u zoo onverschillig aan zijne smart te vinden, dat gij terstond het vermaak kunt gaan zoeken na hem een e bedroevende tijding gegeven te hebben? Waarachtig! ware ik uw minnaar, en zage ik u, u zoo gedragen, ik aarzelde geen oogenblik, om u te bedanken!’ - Verschrikt door deze woorden en bemerkende dat zij ook indruk maakten op mijne moeder, bij wie Oom thans doen en laten is, getroostte ik mij voor ditmaal het gemis van het bal, liet den kapper afzeggen, en wachtte van L. in eene gewoonlijke dagelijksche kleeding af. Wetende dat ik hem niet al het kwaad hetwelk hij vernemen moest naar behooren zoo kunnen zeggen, had ik Oom verzocht bij onze te zamenkomst tegenwoordig te zijn, om mij wat te helpen indien ik falen mogt. Ten bepaalden tijde liet van L. zich aanmeldden, ik vond hem bleek en ernstig toen hij binnen trad, maar met zijne gewone teederheid sprak hij mij aan. Met eene bevende stem begon ik te zeggen: ‘Sedert wij ons laatst ontmoetten, mijnheer! is er iets voorgevallen, hetwelk ik u noodzakelijk mededeelen moet; de Heer penneman’... ‘O (viel hij mij in de rede) spreek van hem niet, lieve karolina! het zou u te veel kosten mij eene zaak te verhalen die u smart en welke mij reeds | |
[pagina 199]
| |
bekend is.’ ‘Hoe!’ hernam ik, ‘is zij u reeds bekend? en sinds wanneer?’ (van L.) ‘Sinds den 27 December. Gij begrijpt dat iets hetwelk op de beurs van Amsterdam gerucht maakt, te Haarlem spoedig bekend wordt; verschillende personen, welke dingsdag na kerstijd hier voor hunne zaken geweest waren, verspreidden bij ons des avonds het gerucht van de bankbreuk en van den dood van penneman.’ (Ik.) ‘En gij schreeft mij den 31sten een' brief, in welken niets hoegenaamd van uwe kennis dier zaak doorstraalt?’ (van L.) ‘Gij hadt er mij niets van gemeld, ik moest uw stilzwijgen eerbiedigen, zelfs was het mij lief, u mijne gevoelens nog eens te kunnen afschilderen zonder inmengsel van eenige droefenis.’ (Ik.) ‘Maar hebben die gevoelens dan niets geleden door mijn ongeluk?’ (van L.) ‘Ik ware uwe liefde geheel onwaardig; ja ik zou toonen dat ik u nimmer had bemind, indien de vermindering van uw fortuin, uwe persoon minder behagelijk in mijn oog kon maken. Neen, karolina! ik bemin u, niet uw geld, nogmaals bied ik u mijne hand, nogmaals smeek ik u neem die aan, nog zeg ik: Wilt gij de mijne worden, schoon wij waarschijnlijk veel minder ruim zullen kunnen leven dan ik gedacht had dat noodig wezen zou, gelukkig zullen wij evenwel kunnen zijn, elkander beminnende en de vereischte spaarzaamheid in acht nemende!’ ‘Bravo!!’ riep Oom in wiens oog een traan glinsterde. ‘Jong- | |
[pagina 200]
| |
man! ik heb u lief, gij toont dat er een Hollandsch hart in uwen boezem klopt, gij zijt het meisje waard, ik zal voor u en haar doen wat ik kan!’ Dit gezegd hebbende, nam hij zijn' hoed, wenschte ons allen goeden avond, en vertrok met eene overhaasting van welke ik de reden niet begreep. Van L. bleef bij ons, en zijne gesprekken waren mij zoo aangenaam, dat ik voor het eerst van mijn leven een' avond kort vond op welken ik had gedacht uit te gaan, en dien ik te huis moest doorbrengen. Omstreeks negen ure werd er hard gebeld, en tot onze groote verwondering, zagen wij Oom D. weder verschijnen. ‘Ik ben geslaagd (zeide hij) in hetgeen waarom ik straks zoo ijlings wegliep. De goede, brave Heer P. heeft mijn verzoek ingewilligd, om mij te helpen in het uit de war halen van mijner schoonzuster verbroddelden boedel. Hij is, als een oud ervaren koopman, veel beter dan ik geschikt om met finantiezaken om te springen; ik kan beter een oorlogschip kommanderen dan eene balans opmaken, hij weet meer van dit laatste dan van het eerste. Wij zullen te zamen werken en ik twijfel niet, of wij zullen zoodoende veel spoediger een eind van onze onzekerheid zien dan het geval zou geweest zijn indien ik alleen had blijven voortsukkelen.’ - Wij waren zeer verheugd over deze blijde mare en bedankten Oom hartelijk voor zijne poging en vriendelijke schikking. Hoe meer ik er over denk, hoe meer gerustheid | |
[pagina 201]
| |
het mij geeft dat een zoo kundig en zoo eerlijk man als uw vader, zich wel onze belangen wil aantrekken, het is allervriendelijkst van hem, dat hij zich die moeite wil laten welgevallen, en hoe eer wij weten waar aan ons te kunnen houden, hoe liever het mij zijn zal. Nu durf ik van L. geene stellige hoop op mijne toestemming in onze vereeniging geven, noch kan ik gedoogen dat zijne ouders mijne moeder om mijne hand komen vragen, want ware de uitkomst van zaken eens zoo dat wij niet konden leven.... Gij, lieve emilia! hebt mij toch wijs genoeg gemaakt, om te begrijpen, dat het dan beter ware niets beloofd te hebben. Evenwel, hoe pijnlijk het mij is, den man die mij nog onlangs zulk een blijk van zijne kiesche manier van denken gegeven heeft, en voor wien mijne genegenheid dagelijks aanwast, niets te zeggen waaruit hij gewaar kan worden hoe ik over hem denk, is mij niet mogelijk u te beschrijven. O! hoe wél gevoel ik thans, dat gij gelijk hadt, toen gij mij op zekeren avond eens berisptet, omdat ik zuchtte, wijl ik om eene verkoudheid niet ten hove had kunnen gaan, en zeidet: ‘Indien gij nu reeds zucht, wat zult gij doen als u een degelijk ongeluk treftGa naar voetnoot(*)?’ Van L. zal thans meesttijds hier zijn, wijl hij zijn ambt moet aanvaarden, wij zullen elkander dus dagelijks kunnen zien, maar hoe veel aangenamer zouden niet onze ontmoetingen geweest zijn, indien | |
[pagina 202]
| |
die hatelijke penneman ons niet zoo leelijk bedrogen had! Nu, het is niet anders, ik moet geduld hebben, maar schrijf mij eens, om mij wat op te beuren; ik ben bedaarder dan toen gij mij het eerst zaagt, dank zij uwer vriendelijke toespraak, maar echter nog altijd droefgeestig genoeg, om bemoediging noodig te hebben. Vaarwel, mijne lieve! ik ben steeds
Uwe
karolina M.
P.S. Ik weet thans dat het bloedkoralen-halssieraad, enz. mij door van L. op St. Nikolaas-avond gezonden is. |
|