| |
CXXXVIII. Brief.
Emilia P. aan mevr. de Wed. R.
| |
Zeist 4 Januarij 1809.
Schoon ik uwen lieven brief van 26 December pas weinige dagen geleden ontvangen heb, voel ik mij gedrongen u reeds weder te schrijven, vooreerst daar wij een nieuw jaar in getreden zijn, ten tweede, omdat ik thans al den tijd heb om mij wat lang met u te onderhouden, ten derde, wijl ik veel heb te zeggen. Een nieuw jaar geeft ruime stof tot nadenken over het verledene, en dikwijls aanleiding tot het vormen van nieuwe plannen voor de toekomst. Dat gij, mijne dierbare! met een gerust geweten wat voorbij is zult kunnen herdenken en met kalmte hetgeen komen moet te gemoet treden, daarvan ben ik wel overtuigd! Wat zal ik u dan bij deze gelegenheid wenschen? Dat god u
| |
| |
geve wat Hij weet tot uw meeste nut naar ziel en ligchaam beide het dienstigste te zijn, dit zij alles, want mij dunkt, hier in is alles vervat, wat ik met de meeste bekommering voor uw geluk voor u verlangen kan. Misschien bedrieg ik mij, maar ik doe niet gaarne zeer bepaalde of bijzondere wenschen, wij weten zoo weinig of het wel goed zou zijn voor den persoon die er in betrokken is dat hij verkrege wat wij het verkiesselijkst voor hem wanen te wezen. Zeker om dat wij iets wenschen, zal god het niet juist doen gebeuren, indien het niet met zijne wijze oogmerken, en met hetgeen Hij weet dat plaats moet hebben, strookt; maar er is eene zekere aanleiding tot murmureren in het niet volbragt worden van hetgeen wij gewenscht en dus als goed om te verkrijgen gekeurd zouden hebben, welke aanleiding men, dunkt mij, zorgvuldig moet vermijden, en niet beter vermijden kan, dan door in het algemeen te zeggen: God geve u wat Hij weet het best te zijn! - Over mij zelve zal ik niet spreken, gij weet al wat mij betreft, ik dank u voor uwe genegene wenschen. Zoo god wil dat die vervuld worden het zij zoo, zoo, niet, het is ook wél. - Gelijk ik gehoopt had heb ik den laatsten klokslag van het jaar 8, die dus tevens het begin van het jaar 9 aankondigde in het bijzijn van mijn' Vader en Broeder willem gehoord; Mevr. P. was ook te huis gebleven, maar door eene ligte ongesteldheid van mijn' Vader en eenige andere omstandigheden was ons te zamenzijn minder vrolijk dan
| |
| |
het wel anders zou hebben kunnen wezen. Woensdag den 28 December van Rotterdam zeer laat in den avond te Amsterdam aangekomen zijnde, deed het mij leed te vernemen, dat mijne tegenwoordigheid te Zeist, om de huishouding gade te slaan, noodig geoordeeld werd, zoodat ik mij moest gereed houden, om, na weinige dagen toevens, derwaarts te vertrekken. Ik zeide dat ik zeer gewenscht had, eenigen tijd in de stad te blijven, te meer daar karolina M. (om eene reden, welke ik u straks zal melden) mijn bijzijn misschien eenigermate behoefde. Mijne moeder bragt daartegen vele bedenkingen in, en legde eene bekommering voor: ‘hoe het toch te Zeist mogt gesteld zijn,’ aan den dag, over welke ik mij grootelijks verwonderde daar ik nimmer te voren bemerkt had dat zij zich veel aan de huishouding liet gelegen liggen. Mijn broeder zag haar van terzijde aan, schudde het hoofd, en zeide mij naderhand, daar ik een oogenblik alleen met hem was: ‘Hier steekt iets achter, zou mama er ook een' tegenzin in hebben, om met u, als de moeder, van eene dochter van uwe jaren overal te verschijnen? en is het ook om zulk eene reden dat zij tweemaal zoo vriendelijk (in schijn) en thans zoo gebiedend u van hier heeft getracht te verwijderen?’ - ‘Ach,’ hervatte ik: ‘voed toch geen argwaan tegen iemand met welke het zoozeer aller belang is in goede vriendschap te leven!’ - Evenwel toen ik een paar dager later vernam, dat er den 6den Januarij
| |
| |
eene partij aan het hof moest plaats hebben, waar mijne moeder voor had te gaan, de jeugdige op schikken die zij besteld had, zag, en vernam dat ik den 3den moest vertrekken, beken ik, dat ik eenigzins tot de gedachte van willem overhelde. Ik wenschte, indien ons vermoeden gegrond is, dat Mevr. P. bij mij liever voor de waarheid rondborstig uitkwame, dan zou ik haar zeggen dat ik niet het minste voornemen heb, om aan het hof van lodewijk mij immer te laten zien, en dat ik haar gaarne wil beloven haar nooit te vergezellen op eenige plaats waar mijn bijzijn haar tot last zou kunnen zijn; maar eer zij iets zegt hetwelk tot zoodanig antwoord aanleiding kan geven, zon het van mijnen kant niet kiesch zijn op dien toon te beginnen. Ik heb dan beter gedacht mij in stilheid te onderwerpen, en ben gelijk gij uit de dagteekening van dezen brief zult gezien hebben, thans ook werkelijk te Zeist. - En nu de reden om welke ik meende dat karolina mijn bijzijn kon noodig hebben. Haar is een droevig ongeluk overgekomen. Terwijl zij door den heer van L. ten huwelijk gevraagd zijnde in overweging genomen had wat haar te doen stond, echter overhellende tot het aannemen van zijne hand, waarin ook hare moeder bewilligde, vernam zij bijkans te zelfden tijde de beste getuigenissen betreffende haren minnaar en de slechtste aangaande den staat van de geldmiddelen harer moeder, wier boekhouder op eene schelmachlige wijze gehandeld en eene groote som gelds verduisterd had.
| |
| |
De schuldige heeft door zelfmoord zijne zonde bevestigd en vergroot en tevens het opsporen van verscheidene zaken, welke tot een waar inzigt van den staat des boedels noodig zijn, grootelijks belemmerd. Terwijl ik nog te Rotterdam was, schreef karolina mij op eenen haar eigenen toon over dit geval, en ik vond zoo veel (ik zou haast zeggen) overdreven droefgeestigs in haren brief, dat ik toen reeds begreep, dat ik haar meer door mondelinge toespraak dan door schrijven moest trachten op te beuren. Den dag na mijne komst te Amsterdam, ging ik zoo vroeg mogelijk naar haar toe. Zij was bitterlijk bedroefd toen ik kwam, maar ik had het geluk haar door mijne redeneringen allengs te zien bedaren, en sloeg daardoor geloof aan hare verzekering dat mijn bijzijn haar goed deed. Dagelijks bij haar gaande zou ik mogelijk slagen, om haar die kalmte te doen herkrijgen, welke zij, zelfs voor hare gezondheid behoest; nu ik weder heb moeten vertrekken, vrees ik dat zij op nieuw in hare moedeloosheid zal vervallen, en dat zoodoende al de vrucht van mijne pogingen te loor gaan zal. Ik neem wel vóór zoolang ik hier blijven moet haar dikwijls te schrijven, maar dagelijks veranderen min of meer de omstandigheden, dan eens ten goede, dan ten kwade; bij karolina zijnde, zou ik van die omstandigheden, hetzij tot hare vertroosting, hetzij tot het geleiden van hare zedelijke gewaarwordingen, partij kunnen trekken, daar ik afwezende gevaar loop het doelmatig punt niet te treffen, en
| |
| |
dus op eenen verkeerden grondslag voortredenerende geen nut ter wereld te stichten. Om u een voorbeeld van mijne meening te geven: Eer men regt wist, hoe het met de zaken stond, had men goedgevonden, er den Heer van L. (die te Haarlem was) niets opzettelijk van te melden, karolina schreef mij, en herhaalde mij vervolgens mondeling, hoe zeer zij vreesde, dat, wanneer haar minnaar zou vernemen dat zij het rijke meisje niet was, waarvoor hij haar gehouden had, zijne liefde jegens haar zou verflaauwen, ik antwoordde, dat, indien zulks het geval bij hem mogt wezen, hij daardoor zoodanig een bewijs zou aan den dag leggen van haar nimmer opregt bemind te hebben, dat zij zich over die ontdekking grootelijks zou behooren te verheugen, enz. Gesteld nu, ik ontwikkel haar deze gedachte en staaf die met redenen in eenen brief, en intusschen hoort de Heer van L. van het geval, vliegt naar karolina toe en verzekert haar: dat hij haar arm zoowel als rijk bemint - zoo komt mijn geschrijf geheel niet meer te pas, en ware het misschien beter geweest indien ik mijne vriendin waarschuwingen tegen het onvoorzigtig geven van hare bewilliging in het huwelijk eer de middelen van bestaan behoorlijk geregeld waren, had toegezonden. Ik beken dat ik nimmer.... op eenen keer na, gij weet welken! met zoo veel tegenzin den wil van mijn' Vader heb opgevolgd, dan nu; maar is het de wil van mijn' Vader dat ik zoo telkens van hem verwijderd leef? Misschien is het veeleer die
| |
| |
van zijne echtgenoote! O, die gedachte doet mij zoo al niet voor het tegenwoordige, ten minste voor de toekomst sidderen, wat zou er toch van mij worden, indien ik in het ouderlijk huis niet meer aangenaam was! Ik moet het u zeggen, ik hoop niet dat ik er kwaad aan doe, maar het scheen mij bij mijn kortstondig verblijf te Amsterdam toe, dar Mevr. P. mijn' Vader te veel beheerscht, en dat hij, die zich door zijne kinderen altijd zoo zeer wist te doen eerbiedigen, voor zijne huisvrouw onderdoet. Alleen maar in het aannemen door mijne moeder van eene partij, ten hove is mij gebleken wat zij vermag. Was iemand ooit tegen al wat de Franschen, hier genesteld, betreft, en tegen alle deelgenootschap van eenig lid zijner betrekkingen aan vermakelijkheden door hen aangeboden, of eerbewijzingen aan hen toe te brengen, zoo was het mijn achtingwaardigen Vader, en nu gedoogt, hij dat eene vrouw, die zijn' naam draagt, hare kniën voor den afgod ga buigen! Waarlijk zijn wil moet niet meer vrij zijn, hij moet overheerd worden, anders begrijp ik volstrekt die verandering niet. Tot na den 6den zal ik mij stilhouden, maar zoo ik dan geene tijding ontvangt, dat mijne ballingschap ten einde loopt, zal ik toch eens wagen te schrijven, dat ik hier (zoo als waar is) niets te doen heb en verlang het bijzijn van mijne vrienden te genieten. In hoop mijn' eerstvolgenden uit de hoofdstad te kunnen dagteekenen, blijf ik, waar ik mij ook bevinde, altijd
Uwe hoogachtende en liefhebbende Vriendin
emilia P.
|
|