De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
lia! Ach! hoe zal ik u melden, welk ongeluk mij zoo onverwacht overgekomen is! Mijn Oom D. door mijne moeder en mij verwittigd zijnde van het aanzoek van den Heer van L., nam terstond op zich, berigten nopens den laatstgenoemden en deszelven nabestaanden in te winnen, en slaagde zoo spoedig en zoo wél, dat hij ons reeds in de afgeloopene week de meest voldoende tijdingen bragt. Mijne vreugd rees daardoor ten top, maar den volgenden dag mijne moeder verlangd hebbende van in Oom's bijzijn den slaat harer zaken door den boekhouder penneman te zien openleggen, om te weten wat zij mij gevoegelijk jaarlijks zou kunnen toeleggen, werd die staat in zulk eene wanorde gevonden, en de uitleggingen welke Oom aan penneman vraagde, zoo gebrekkig gegeven, dat er een gegrond vermoeden oprees, dat de boekhouder op eene schurkachtige wijze gehandeld had en dat het fortuin van mijne moeder op verre na niet was wat zij het meende te zijn. Oom gaf dit vermoeden met zijne gewone rondborstigheid te kennen, penneman kon niet ontkennen dat de boeken niet behoorlijk bijgeschreven waren, maar verklaarde toch, dat hij als een eerlijk man gehandeld had en dat hij zulks met de stukken zou bewijzen indien de Heer D. den volgenden dag bij hem wilde komen: - ‘Niet morgen,’ antwoordde Oom, ‘Maar nu, op staanden voet wil ik met u naar uw huis te dien einde gaan!’ Zij vertrokken te zamen, en na verloop van een uur of anderhalf, kwam Oom terug met | |
[pagina 180]
| |
eenige papieren, welke de schelm waarschijnlijk voornemens geweest was te verduisteren, maar die hij nu terug had gegeven met de plegtige verzekering, dat dit alles was wat er in de ijzeren kist bij mijne moeder aan huis ontbrak, hetgeen de Heer D. zou gewaar worden indien hij alles wilde natellen. Schoon het reeds laat in den nacht was, getroostte Oom zich de moeite, om het noodige onderzoek te doen, en vertrok niet eer hij alles opgenomen had. Ik was inmiddels van een groot soupé bij Mevr. W. te huis gekomen, gij begrijpt hoe onsteld ik was, toen ik mijne moeder in tranen vond en vernam wat er voorgevallen was. Na het vertrek van den Heer D. gingen wij eindelijk zeer mistroostig naar bed, daar hij ons gezegd had dat nog in lang niet daar was, wat er voor zoo veel hij uit de verwarde boeken oordeelen kon, wezen moest, maar nog hopende op den volgenden dag, wanneer Oom beloofd had zich verder met de zaak te zullen bezig houden. Die dag kwam, het werd twaalf ure eer wij iets hoorden, maar toen kwam Oom, en wij vernamen dat hij des morgens vroeg naar het huis van Penneman gegaan zijnde, hem reeds niet gevonden had. De schelm had aan zijne vrouw gezegd, dat hij bij tijds uit moest gaan en was vertrokken, niemand wist waarheen. Oom was blijven zitten, zeggende, dat hij hem afwachten zou, en te elf ure was de tuinman van het buitentje komen zeggen, dat zijn heer zich, daar in zeker schuurtje - verhangen had! - Hoe mijne moeder en ik op het hooren van die tijding te moede waren, kunt gij ligt | |
[pagina 181]
| |
beseffen. Nu is het bewezen dat wij met een' dief hebben te doen gehad - voor hoeveel wij bestolen zijn is nog niet klaar gebleken, maar dat mijne moeder de rijke vrouw niet is, die zij meende te zijn, is ontwijfelbaar. Wat zal er nu van mij worden? - Ik zal van L. moeten bedanken, want van zijn ambt alleen kunnen wij niet leven - wie weet of hij ook wel zooveel behagen in mij zal vinden nu ik arm ben dan toen hij mij voor rijk aanzag - arm! welk een woord - het doet mij ijzen! - Wat begin ik emilia! - ik ben wanhopig, - alles is zwart en akelig om mij heen - in niets zie ik meer geluk. Ik kan niet meer schrijven, mijne gedachten zijn verward, schrijf mij, gij die u zoo gedwee al de verminderingen welke uw Vader u opgelegd heeft, hebt laten welgevallen, of kom en troost en help
Uwe
karolina M. |
|