De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Rotterdam, 17 December 1808.Reeds zijt gij weder te Parijs, naar ik vermoede, mijne dierbare vriendin! reeds is weder, tusschen u en mij, die klove gevestigd, (laat ik mij eens van die uitdrukking bedienen) welke misschien nimmer meer door eene van ons beide overschreden zal worden! Uwe emilia oogt u na, maar ziet u niet meer! Ach, misschien ware het beter geweest dat ik u niet bij mij gehad had, want sinds uw vertrek is mij uwe afwezendheid smartelijker dan ooit. Evenwel mag ik niet ondankbaar wezen, ik heb het genot gehad en het is mij niet geöorloofd, over het missen van dat genot, thans te klagen. Maar dat men zoo dikwijls hier beneden leven moet met menschen, die ons onverschillig zijn en afgescheiden van dezulken, die men hoog waardeert, dit is iets waarvan ik de reden niet wel begrijpen kan, hoezeer ik altijd gaarne de overtuiging vast houde, dat alles goed is zoo als het is. Nu het mij niet meer mogelijk is u te zien, verwijt ik mij al de oogenblikken die ik, staande uw verblijf, heb laten voor- | |
[pagina 170]
| |
bij gaan, zonder u te zien, schoon ik dit kon. Doch, vraag ik mij, welke zijn dan die oogenblikken geweest, of welke is de reden van mijn verzuim, zoo moet ik bekennen, dat zij weinig in getal zijn geweest, en dat ik, zonder u lastig te vallen en mijne eigene dagelijksche pligten te verzuimen, niet anders had kunnen doen dan ik gedaan heb. Ik denk hier aan boswel, samuel johnson's vriend, die in zijn Journal of a tour to the Hebrides, dus schrijft:Ga naar voetnoot(*) It appeared strange to me that although I will run from one end of London to another, to pass an hour with him, I should omit to seize any spare time to be in his company when I am settled in the same house with him. Ik weet niet welke verbijstering den mensch eigen schijnt te wezen; hoewel men weet: slechts voor eenen bepaalden tijd is mij dit of dat genoegen gegund, zoo denkt men al ligt in het begin: Ik heb nog zóó veel tijd, dus komt een weinig verbeuzelen er niet op aan; maar de tijd vliedt, de laatste oogenblikken van het toegestane genot naderen, komen, zijn | |
[pagina 171]
| |
daar. - O! dan zou men zoo gaarne weder van voor af aan willen beginnen en verbeeld zich beginnende beter te zullen doen - begon men, ach! men zou denzelfden gang weder opgaan! Heugt u nog zekeren avond, toen wij, na voor het eten een ridje naar Utrecht gedaan en voorts nog in het bosch gewandeld te hebben, slaperig waren, droomerig bij elkander zaten en vroeg naar bed gingen? Toen heb ik niet gedacht aan hetgeen ik op die wijze van uw gezelschap verloor, nu zou ik wel een' geheelen nacht slapens willen geven, om mijn gemis te vergoeden, - en waren wij eens weder te zamen en nogmaals vermoeid, wij zouden, geloof ik, wederom vroeg naar bed gaan! - Sedert uw vertrek heeft zich een geheel nieuw tooneel voor mij geopend, ik ben te Rotterdam, aan het huis van mijne aanstaande schoonzuster, want mijn broeder willem heeft het ja-woord gekregen, gelogeerd; alles is mij hier vreemd, de stad, de menschen, de manier van leven; de eerste bevalt mij zeer, van de personen behaagt mij de een meer de andere minder, de omgang is gul en vriendschappelijk, maar niet wel zoo fijn beschaafd als in de hoofdstad. Christine dury is, voor zoo veel ik nog van haar oordeelen kan, een regt lief meisje, vrolijk, minzaam, met een gezond oordeel begaafd, maar zonder eenige kunde, hetgeen, het gesprek met haar op eenen belangrijken voet gaande te houden, wet eens moeijelijk maakt. Hare oudere zuster heeft, geloof ik, meer, eigenlijk gezegd, verstand | |
[pagina 172]
| |
en weet meer; dan, hare liefhebberij is de wapenkunde, en wat daarmeê niet in betrekking staat, heeft weinig aanlokkelijks voor haar; dus treffen wij ons niet, want gij weet hoe onkundig ik in haar geliefkoosd vak ben. Des avonds, als wij niet uitgaan, gaat zij meestal naar hare kamer om in allerlei boeken, teekens, strepen en kwartieren na te snuffelen, dan blijf ik bij christine, en mijn broeder komt ons veeltijds gezelschap houden. Dien broeder zoo gelukkig te zien, gij weet hoe het mij verheugt, maar bij de gelieven te zitten, te merken dat zij dikwijls elkander iets in het oor fluisteren, te hooren wat zij elkander liefs vertellen, te moeten vreezen dat zij mij lastig zullen vinden, indien ik bij hen blijf, en onbeleefd, indien ik mij verwijder, dit alles zamengenomen, maakt mij zulke avonden doodelijk vervelend. Het aangenaamste, hetwelk ik dan kan doen, is onze avonden en gesprekken te Zeist te herdenken, maar die gesprekken hadden dikwijls adolf, zijne mij betoonde, mijne voor hem gevoelde liefde, onze scheiding, zijn huwelijk, mijnen verlatenen staat, enz., enz. tot onderwerpt, al denkende vergelijk ik christine's lot met het mijne, eene stem roept in mijn binnenste: ‘zoo gelukkig als zij is, hadt gij ook kunnen wezen!’ - dan word ik weemoedig - er rolt een traan op mijne handen af - dan schrik ik, zoek eenig voorwendsel om mij even van de tafel te verwijderen, droog in eenen duisteren hoek van de kamer mijne vochtige oogen af, dwing een lachje op mijn gelaat, en keer op | |
[pagina 173]
| |
mijne plaats met een boek, waarin ik niet meen te lezen, of met een klosje katoen of iets dergelijks, hetwelk ik voor mijn werk niet noodig heb, in mijne hand, terug. Gij, die mijn hart kent, vergeef mijne zwakheid! ik beken u die onbewimpeld, mogt zij in uwe oogen niet onverschoonlijk zijn! - De koude, die sterk begint aan te wassen, zal mij mogelijk het genoegen verschaffen van de ijsvreugd op de Maas te zien; reeds worden er partijen tot wandelen en in arresleden-rijden gevormd, de uitvoering van welke geheel van den graad, welken het kwik in de weerglazen zal aanwijzen, moet afhangen. Gaarne zoude ik eens over het ijs naar Dordrecht tijden, en daar ik zulks heb te kennen gegeven, heeft christine zich dadelijk bereid bestoond, om mij daarin te believen, en reeds voorloopige schikkingen gemaakt, om in gezelschap van eeinige harer bekenden dit togtje op eene aangename wijze te kunnen doen, indien het weder zulks toelaat. - Tot na de kersdagen denk ik hier te blijven, maar dan eindelijk naar Amsterdam te vertrekken, want niet gaarne zoude ik van het eene jaar in het andere overstappen zonder mijn' Vader mondeling te kunnen geluk wenschen. Gij weet welk een aangenaam feest de oudejaarsavond eertijds voor ons was; steeds is mijn vader in de gewoonte gebleven van ons dan eenig vermaak te verschaffen, nu zal zeker mijn lieve broeder fredrik niet in ons midden zijn, maar wij zullen hem toch gedachtig wezen, en, hoop ik, voor het overige alle te zamen eenen ge- | |
[pagina 174]
| |
noegelijken avond doorbrengen. Denk gij dan aan mij, mijne lieve! gelijk ik aan u denken zal. Ongetwijfeld zullen wij over en weder de beste wenschen voor elkander vormen en den hemel bidden, die te verhooren. Maar doen wij dit niet alle dagen? voorzeker ja! Het is een troost, in het afzijn te mogen gelooven, dat men toch in de gedachten van het geliefde voorwerp steeds aanwezig is. Evenwel is er nog een zekere troost, namelijk een brief te ontvangen, gun mij dien troost weldra, groet mijnentwege de gelukkige louise die bij u is, en wees steeds overtuigd van de hartelijke achting en toegenegenheid van
Uwe
emilia P.
P.S. Ik dank u voor uw' lieven brief uit Brussel, ik heb dien wat laat, doch wel, ontvangen. |
|