huwelijk, dunkt mij, nimmer gelukkig wezen. Dan somtijds, schoon men genegenheid gevoelt voor den persoon met welken eene vereeniging voorgesteld wordt, staat men in twijfel nopens de gezindheden van hen, met welke hij in eene naauwe betrekking van bloedverwantschap staat, en (om nu niet te spreken van de ouders, van welkers goede gezindheden, in dit geval, hoezeer ik mij overtuigd houde, ik mij niet veroorloof te gewagen) eene oudere zuster, is weleens een voorwerp waartegen men opziet. Deze bedenking spoorde mij almede aan, om aan u te schrijven. Lieve Jonkvrouwe! vrees niet dat ik mij immer op eenig vermeend regt van meerdere jaren, iets zal laten voorstaan, of mij op eene lastige wijze, zal bemoeijen met zaken, welke mij niet aangaan zouden. Stemt gij er in toe, om de echtgenoote van mijn' broeder te worden, gelijk ik vuriglijk wensch, ik zal u als een kind des huizes als mijne eigene zuster aanzien, alles doen wat in mijn vermogen zijn zal, om u uwe intrede in onze familie te doen zegenen en mij beijveren, om alles uit den weg te ruimen wat immer aanleiding tot de minste onaangenaamheid zou kunnen geven. Ik vermeet mij geenszins te gelooven, dat deze mijne betuigingen u zouden overhalen, om een gunstig antwoord aan mijn' broeder te geven, maar indien zij iets mogten bijdragen, om mogelijk eenigen schroom van uwen kant weg te nemen en u te overtuigen van mijn hartelijk verlangen, om in nadere kennis en vriendschapsbetrekking met u te komen, zou