hoe heerlijk moet zij dan niet wezen voor iemand, die, zoo als ik, in lang geene stad van belang anders dan in het doorreizen bezocht. De Heer P. stelt er vermaak in, om mij al het fraaije, dat zich hier in zoo groote menigte op doet, te laten zien, maar mijner verbazing wekt dikwijls onaangename gewaarwordingen in hem op, daar dezelve hem dubbeld doet gevoelen, hoe bejammerenswaard het is, dat al dat schoon verkwijnt, ten minste mijn echtgenoot ziet den staat van zaken, zijn vaderland betreffende, zoodanig hopeloos in, dat hij niet kan nalaten, mij dikwijls met tranen in de oogen te zeggen: ‘O! hadt gij Holland vóór al onze droevige burgertwisten gekend, en Amsterdam gezien, toen de koophandel bloeide, toen de zee open was, toen geen soldaat op hare straten werd gezien, maar allerwegen lieden, die met het vervoeren van koopwaren bezig waren, toen ons stadhuis ter vergaderplaats strekte van eene achtbare regering, en niet als nu onder den naam van paleis, het verblijf was van een' vreemdeling, ons tot koning opgedrongen, door den hatelijken despoot die door zijn continentaal systema de bronnen van onze welvaart verstopt, en niets vuriger wenscht, dan de ondergang van dit weleer zoo bloeijend land, van deze eertijds zoo magtige stad!’ Als mijn man zoo spreekt heb ik waarlijk medelijden met hem, en met al zijne land en stadgenooten, maar anders moet ik de Hollanders verachten, wanneer ik zie hoe vele hunner voor lodewijk kruipen, posten