| |
CXXII. Brief.
Emilia P. aan Karolina M.
| |
Zeist, 12 November 1808.
Neen waarlijk, lieve karolina! ik dutte geenzins toen ik u schreef, hoe meer deugd, hoe meer geluk, maar ik wil u gaarne eenige uitlegging van dit gezegde geven. Vooreerst dient hier bepaald te worden wat ik door geluk versta. Ik meen noch voorspoed, noch rijkdom, noch hoogen rang, noch iets van al dat uiterlijk schoone, hetwelk men dikwijls zoo te onregt in de wereld geluk noemt. Ik meen innerlijke vergenoegdheid, gelatene onderwerping aan Gods wil, tevredenheid met ons lot, welk dit dan ook wezen moge. Zonder deugd zijn die vereischten tot geluk niet bestaanbaar, maar hoe meer deugd in iemands boezem woont, hoe meer die persoon zonder twijfel zich de genoemde vereischten kan, ja noodzakelijk moet eigen maken. Terwijl de weinig op deugd lettende mensch zich aan allerlei zondig of ten minste ijdel bejag schuldig maakt, allerlei buitensporige wenschen vormt, over allerlei kleine tegenheden murmureert, het goede van
| |
| |
den tegenwoordigen tijd voor een twijfelachtig beter in de toekomst voorbij ziet, is hij niet gelukkig, al waande de geheele wereld hem zoo. De deugdzame mensch daarentegen, die zich met het naauwgezet betrachten zijner dagelijksche pligten bezig houdt, geene bijzondere wenschen vormt, nimmer klaagt over de beschikkingen Gods, het goede dat hem te beurt valt hoog waardeert, en de toekomst in stilte afwacht, die is gelukkig, al dacht hem niemand zoo. Deugd en geluk, waarachtig, innerlijk, zedelijk geluk, gaan ongetwijfeld hand aan hand ook in deze wereld, schoon deugd en valsch geluk, namelijk voorspoed, schitterende voordeelen, uiterlijke welvaart, zeer dikwijls geheel van elkander afgescheiden zijn. Volgens mijne stelling en mijne hartelijke overtuiging, kan dus iemand, die wezenlijke tegenspoeden heeft, ja rampen ondergaat, mits hij zijne deugd behoudt, gelukkig wezen, en naarmate hij in deugd vordert, in geluk toenemen, al vermeerderde zijn leed; maar hij, die zondig leeft, te midden van voorspoed en allerlei uiterlijk genot, kan bij geene mogelijkheid gelukkig zijn, en naarmate hij in zonden vordert, moet zijn geluk afnemen, al groeide zijne welvaart dagelijks aan. Ik hoop dat nu mijne stelling u duidelijk zal wezen, en dat gij derzelver welgegrondheid erkennen zult. Ik heb, om zeker te zijn, of ik gelijk had en mijne meening duidelijk uitdrukte, het bovenstaande laten lezen aan iemand, in wier doorzigt en braafheid ik het grootste vertrouwen stel; zij heeft het ge- | |
| |
schrevene goedgekeurd, en daarom te meer durf ik het u ter ernstige overweging toezenden. - Maar wie is nu die vertrouwde persone? zult gij vragen. Niemand anders dan mijne gewezene gouvernante Mevr. R. Die thans met hare nicht louise derval bij ons logeert. En dit brengt mij natuurlijk op het beantwoorden van een ander artikel van uwen brief, namelijk, dat, in het hetwelk van louise de rede is. Wat er ook tot nadeel van dat meisje gezegd wordt, haar verblijf in mijn's Vaders huis bewijst genoeg, dat de beschuldigingen valsch zijn; hij, die zoo ongaarne logeergasten heeft, en die zoo kiesch is op het stuk van vrouwelijke deugd, zou voorzeker niet bij zich ontvangen hebben iemand, die zich aan grove misslagen had schuldig gemaakt. Dat louise staande haar verblijf aan het huis van den Heer S. niet voorzigtiger had kunnen te werk gaan, dan zij deed, wil ik geenszins beweren, maar dat zij noch met den vader, noch met den zoon geintrigeerd, noch zich aan eenig dadelijk wangedrag heeft schuldig gemaakt, dit zou ik met eenen eed durven bevestigen. Hetgeen Mevr. S. zegt is met de waarheid overeenkomstig; de afspraak met Jufvr. derval was, dat men een half jaar lang van wederzijde zien zou hoe men elkander beviel en ingevolge daarvan te zamen blijven of niet; het halfjaar nagenoeg verstreken, Mevr. R. juist hier en louise niet wel bevallen en in hare conditie niet wel tevreden zijnde, heeft men goed gevonden elkander te verlaten en de vrees voor
| |
| |
het roodvonk (hetwelk zij toch niet gekregen heeft) is oorzaak geweest, dat louise spoediger dan het voornemen van Mevr. S. was haar huis verlaten heeft. Ware Jufvr. derval schuldig geweest, hare tante zoude niet bij al hare kennissen met haar zijn rondgegaan, om afscheid te nemen, want zij behoort geenszins tot die lieden die door onbeschaamdheid alle feilen meenen te kunnen bedekken, of doen vergeten, en een ijzeren voorhoofd toonende, de berisping trotseren, wees dus zoo goed karolina, wanneer gij weder iets ten nadeele van louise mogt hooren zeggen, op mijn woord dat zij onschuldig is afgaande, hare partij te nemen en haren goeden naam te verdedigen, mag ik het ronduit zeggen gij zijt die aan haar verpligt! Het zal u nog wel voorstaan, dat gij, uit niet zeer zuivere beginselen, tot haar geplaatst worden aan het huis van den Heer S. hebt medegewerkt, ik zeide u toen dat gij er niet wél aan hadt gedaan, thans kunt gij u als eene der middel oorzaken van de betichtingen tegen louise beschouwen; te herroepen wat gedaan is, is onmogelijk, maar gij zijt het slagtoffer van uwe list zooveel vergoeding schuldig, als in uw vermogen staat. Zie eens welke droevige gevolgen uit het involgen van den kwaden raad dien uw eigenbelang, of uwe zelfvoldoening u gaf, zijn voortgesproten, en wacht u dan voortaan zooveel te meer van het verzuimen, zelfs van den allerkleinsten pligt. O! dat men toch in het algemeen ophield te wanen, dat als men
| |
| |
niet steelt, niet opzettelijk liegt of bedriegerijen pleegt, zich aan geene ongebondenheden of grove buitensporigheden schuldig maakt, men genoeg doet en een braaf, mensch is. Ware dit al wat er van den Christen geëischt wordt, hoe gelukkig zouden zij wezen, die niet in verzoeking tot zulke ergerlijke zonden komen! Men kan het niet genoeg herhalen duizende kleinigheden moeten in acht genomen, duizende kleine pligten moeten betracht, duizend kleine zonden vermeden worden, eer iemand aanspraak kan maken op den eernaam van een waardig volger te zijn van dien Heer, die vlekkeloos op aarde rondwandelde. Hoe naauwgezet men ook leve, toch altijd zal men veel te kort schieten, en wat dan, indien men onoplettend voortgaat? Waarlijk, gelijk enkele kleine stukken gelds gestadig in getal aanwassende, eindelijk eene groote som zouden uitmaken, zoo wordt met den tijd het dikwijls verzuimen van kleine pligten eene groote schrikwekkende zonde; en om niet eenmaal zich door den geduchten regter te hooren zeggen: ‘Gaat weg van mij!’ terwijl men Hem zou willen vragen: wanneer en waarin heb ik u mishaagt? zoo moet men wel degelijk en zonder ophouden letten, op al dat schijnbaar geringe, waarvan men zeker is, dat het niet met jezus welbehagen strookt. - Dan genoeg, gij hebt mij eens beschuldigd van te preeken, ik liep gevaar dat gij mij weder zulks ten last zoudt leggen, indien ik langer op denzelfden toon voortging. Ik merk ook dat ik nog op ééne vraag in
| |
| |
uwen brief te antwoorden heb, namelijk op die mijn' broeder willem betreffende. Zoo lang ik alleen in zijn geheim deelde, mogt ik er u niets van zeggen, maar thans js het mij geoorloofd u te melden, dat hij inderdaad in den zin heeft te trouwen, en dat wel met de jongste Jufvr. dury van Rotterdam, een meisje met hetwelk hij in den verledenen zomer bij mijn' oom logerende, de kennis heeft vernieuwd. Hij is nu de boorden van de Maas gaan bezoeken, minder om de schoonheid der rivier, dan om die van de oogen zijner beminde te bewonderen, en in deze te lezen, of hij vol hoop of vol vrees herwaarts zou moeten terug keeren. Tot mijn zeer groot genoegen, verneem ik uit een' brief, dien hij aan mijn' Vader geschreven heeft, dat hij niet ongunstig ontvangen en aangehoord is; een stellig antwoord heeft hij natuurlijk nog niet gekregen, maar hij mag hopen, en dit is in het gegevene geval al wél. Geduld zal ik hem aanraden, u mijne lieve! raad ik dit nog veel meer, want daar de Heer van L. steeds in het onzekere verkeert nopens het verkrijgen van het verlangde ambt, kan hij toch wel niet beter doen dan zwijgen, en mij dunkt, gij weet van zijne gevoelens jegens u genoeg, om hem zijn stilzwijgen niet ten kwade te duiden. - Ik ben thans zeer gelukkig, door de tegenwoordigheid van mijne hooggeachte vriendin Mevr. R. Schoon mijne ouders den 8sten dezer naar Amsterdam vertrokken zijn, zal ik, hun verlof daartoe bekomen hebbende, hier
| |
| |
blijven, tot onze logeergasten de terugreis zullen aangenomen hebben. Ik wil nog aan den dag van het afscheid niet denken, maar genieten, wat mij, vrees ik, na dezen nimmer weder te beurt vallen zal. - Vaarwel, liee karolina! verzeker uwe moeder van mijne achting en geloof mij te zijn
Uwe Vriendin
emilia P.
|
|