De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Amsterdam, 3 November 1808.Spoediger dan ik verwacht had, lieve emilia! is de zaak van louise beslist. Zie hier op welk eene wijze. Des daags na mijn gesprek met den Heer en Mevr. S. hetwelk ik u gemeld heb, liet des avonds de gouverneur van den jongen heer bij mij belet vragen. Daar ik alleen was, wachtte ik hem op, en gevraagd hebbende waaraan ik de eer van zijn bezoek moest toeschrijven, kreeg ik tot antwoord: ‘Aan het belang hetwelk ik stel in uwe lieve nicht. Sedert ik het geluk gehad heb, van haar te leeren kennen, heeft zij mij al meer en meer behaagd, nimmer heb ik har daarvan iets laten blijken, wijl ik, in de omstandigheden in welke wij ons bevonden, begreep met voorzigtigheid te werk te moeten gaan. De Heer S. heeft ongetwijfeld kwade oogmerken nopens haar; had ik mij partijdig jegens Jufvr. derval getoond, ik zou hem tot jaloersheid verwekt, misschien mijn afscheid uit zijn huis te weeg gebragt, en zoodoende de gratificatie verbeurd hebben, welke | |
[pagina 115]
| |
mij toegezegd is, indien ik de opvoeding van zijnen zoon ten einde mogt brengen. Ik heb dus slechts een wakend oog over hem en louise gehouden, zonder dat zij beide zulks (geloof ik) gemerkt hebben, en zou tot hulp der onschuld toegesneld zijn, indien ik eenig dadelijk gevaar had bespeurd. Nu heb ik sedert uw bezoek aan ons huis gemerkt, dat Mevrouw onheuscher en bitser tegen louise is dan ooit, alsof zij trachtte een krakeel te verwekken, en dat Mijnheer S. zijne vrouw laat begaan zonder iets ten voordeele van de verdrukte te zeggen. Waar ik dit aan moet toeschrijven weet ik niet, maar wijl deze stand van zaken niet lang duren kan, heb ik gemeend u te moeten zeggen, dat, indien dezelve uitliep op het afdanken van louise, ik het mij tot het grootste geluk zou rekenen, indien gij toestond dat zij door een huwelijk met mij, tegen alle verdere vervolgingen gewaarborgd werd. Met aanstaanden Mei is mijn engagement ten einde, en vertrek ik naar Béford, waar ik als Predikant beroepen ben. Mijne omstandigheden zullen ruim genoeg zijn, om met eene echtgenoote daar aangenaam te leven, en indien uwe nicht die echtgenoote wilde zijn, mij dunkt ik zou niets te wenschen overig hebben. Wees dus niet verlegen, indien zij haar afscheid krijgen mogt, omtrent het zoeken van eene andere conditie voor haar; gij Mevrouw, die zoo lang met moederlijke teederheid voor haar gezorgd hebt, zult onge- | |
[pagina 116]
| |
twijfeld haar wel eenigen tijd onder uw onmiddellijk opzigt willen nemen; ik zal haar intusschen met mijne oogmerken bekend maken, en indien ik hare genegenheid mogt winnen en hare toestemming om de mijne te worden, verkrijgen, ware alle zwarigheid voor het toekomende opgelost.’ - Hoe aangenaam ik ook verrast was door deze openhartige verklaring van een' man als de Heer borlet, van wien ik altijd met veel lof heb hooren spreken, en wiens vader ik zeer wel gekend, en als een braaf man geacht heb, antwoordde ik hem met de omzigtigheid, welke het gewigt der zaak vereischte, doch beloofde dat ik er louise bij tijd en wijle over onderhouden zou en naarmate ik haar gezind vond, handelen. Des zondags sprak ik louise even in de kerk, zij zeide mij dat zij zou trachten in den loop van dien dag eens bij mij te komen, maar zij kwam niet, en eerst des avonds tegen zeven ure kreeg ik van haar een briefje, van hetwelk de hoofdzakelijke inhoud was: dat, terwijl zij na hare tehuiskomst hare élève aan het werk gezet had, om hetgeen zij van de predikatie mogt onthouden hebben op het papier te zetten, Mevr. S. op hare kamer was gekomen, en ziende waar het kind onwillig mede bezig was, hevig tegen louise was uitgevaren, haar beschuldigd had van haar kind nog te zullen vermoorden, door haar een hoofdwerk boven hare magt op te leggen, enz. Louise had bescheiden maar krachtig geantwoord, het eene woord had (gelijk men zegt) het andere gehaald, en Mevr. | |
[pagina 117]
| |
S. had eindelijk gezegd dat zij liefst eene andere gouvernante voor hare dochter zou zoeken; daarop was de Heer S. binnen gekomen, had tot mijner nicht groote verwondering, zijne vrouw in alles, gelijk gegeven en haar besluit tot louise's afdanking bekrachtigd. Ontsteld en mistroostig had toen Jufvr. derval gevraagd of zij eens zonder clémentine naar mij toe mogt gaan, dit was haar geweigerd, wijl er te twee ure een paar meisjes bij de dochter van het huis verwacht werden, welke zouden blijven eten en niet voor half negen ure des avonds vertrekken. Zij moest die kinderen gade slaan en had met moeite den tijd gevonden, om mij het bovenstaande te melden. - Daar ik wist welk een goed vooruitzigt zich voor louise opende, was ik eer verheugd dan bedroefd over den keer welken hare zaken namen, ik schreef dat ik haar den volgenden dag zou komen spreken, en wachtte elk oogenblik eenig berigt van hare meesters, dan er kwam dien avond niets. Nog lag ik maandag morgen te bed, toen mijne kamerdeur geopend werd en louise binnen stoof. Zij wierp zich schreijende naast mijn ledekant neder en riep uit; ‘Ach lieve Tante, nu heb ik uwe hulp meer dan immer noodig, nu moet gij mij redden, nu ben ik in gevaar!’ Hierop verhaalde zij mij hetgeen volgt. Nadat den avond te voren de speelmakkertjes van clémentine vertrokken, deze laatste naar bed en Mevr. S. uitgegaan was, had de Heer S. haar laten verzoeken beneden te komen, wijl hij haar wenschte te spreken. Het des | |
[pagina 118]
| |
morgens voorgevallene had haar niet anders doen denken, dan dat de vraag zou zijn van eenige schikkingen tot haar vertrek, bepaling wanneer dat plaats zou hebben, enz. Zij dacht den Heer S. verstoord en onbeleefd, gelijk hij den geheelen dag tegen haar geweest was, te vinden, maar het tegendeel had plaats. Hij begon bij uitstek vriendelijk te zeggen, dat bemerkt hebbende dat hare manier van clémentine op te voeden, zijner echtgenoote mishaagde (hoe verkeerd dan ook dit ware) en dat over het geheel deze niet wel met Jufvr. derval over weg kon, hij had moeten besluiten tot het afscheid van eene persone aan welke hij anders met het volkomenste vertrouwen, zijne dochter zou overgelaten hebben: ‘Neem mij lieve louise!’ (had hij verder gezegd) ‘deze toegevendheid die ik aan mijne vrouw en aan de rust van mijn huis verschuldigd ben, niet kwalijk, wij zullen wel niet meer te zamen onder één dak wonen, maar ik zal, hoop ik, daarom het geluk van u dikwijls te zien, niet missen. Zie hier mijn plan. Morgen schrijf ik aan uwe Tante dat wij besloten hebben ons van eene andere gouvernante te voorzien, maar dat gij bij ons blijven zult tot dat gij eene andere conditie naar genoegen zult gevonden hebben; wij zetten advertenties te dien einde in de courant en zoeken kwanswijs. Uwe Tante vertrekt; dan veroorzaak ik eene nieuwe kleine oneenigheid tusschen Mevr. S. en u - ten gevolge daarvan verlaat gij ons huis, en volgt zoo het heet, uwe | |
[pagina 119]
| |
Tante na, maar ik heb voor u, even buiten deze stad, een verblijf gereed, gij trekt daarin - en leeft voorts onbezorgd u aan mijne liefde overgevende - want louise ik aanbid u, lang heb ik mijnen hartstogt gesmoord, maar nu moet ik u dien openbaren, beantwoord aan denzelven, gij zult rijk, gij zult gelukkig zijn, en mij de benijdenswaardigste van alle stervelingen maken!’ Dit zeggende, had hij louise's hand gevat en was voor haar op de kniën gevallen - zij verbaasd, en ontsteld, had zich pogen los te rukken - dan te vergeefs. De snoode S. was met zijne liefdesbetuigingen, hoezeer zij zich van hem afwendde en hare verontwaardiging te kennen gaf, voortgegaan, toen er hard aan de voordeur gescheld werd en de stem van den Heer borlet zich liet hooren. S. zeker vreezende dat hij binnen mogt treden, stond op en liet louise los. Deze vloog van daar ijlings naar hare kamer, deed de deur op het slot en gaf eindelijk een' vrijen loop aan hare tranen; - Dit verhaal gehoord hebbende, raadde ik louise terug te keeren, zich ziek te houden en voor niemand dan Mevr. S. hare élève en de vrouwelijke bedienden hare deur te openen. ‘Niet lang,’ zeide ik ‘zult gij in die onaangename gevangenschap blijven; gezien hebbende dat gij zijn voorstel niet goedkeurdet, zal S. eer het schrijven aan mij vertragen dan bespoedigen, ik zal mij tegen den middag aan zijn huis vervoegen, antwoord komen vragen op mijn gedaan voorstel en de zaken | |
[pagina 120]
| |
daarheen trachten te sturen, dat ik u hoe eer hoe beter met mij herwaarts krijg.’ - Ik had veel moeite om mijne nicht te doen besluiten, om weder te keeren in het geduchte huis, maar zij begreep toch eindelijk, dat zij door weg te blijven, zich zelve zou benadeelen, en misschien bij Mevr. S. vermoedens doen geboren worden, welke wij verpligt zijn, haar te besparen. Om kort te gaan, voor negen ure en eer het troetelkind, dat nimmer vroeg gewekt mag worden, op was; was louise weder te huis en in haar bed terug. Te bestemden tijde begaf ik mij met een van verontwaardiging kloppend hart tot hare verlossing op weg. Ik liet mij aandienen, werd door Mevr. S. alleen ontvangen, vraagde welk haar besluit was, en vernam dat beide, zij en haar gemaal, tot het afdanken van louise besloten hadden. ‘In dat geval Mevrouw,’ zeide ik, ‘wenschte ik wel te weten wanneer gij zult goedvinden haar haar ontslag te geven?’ Hierop kreeg ik tot antwoord hetgeen de inhoud van den brief dien ik moest ontvangen, geweest zou zijn. Daar louise's voorgewende ongesteldheid mij een heerlijk middel scheen te wezen om haar dadelijk bij mij te krijgen, keurde ik het voorgestelde kwanswijs goed, en verzocht mijne nicht te mogen zien. ‘Zij is ziek (kreeg ik tot antwoord) maar wilt gij u de moeite geven van boven bij haar te gaan, zoo kunt gij haar spreken?’ Ik zeide natuurlijk: ‘Ja!’ - Mijn arm kind was verheugd alsof zij een' engel zag toen ik in hare ka- | |
[pagina 121]
| |
mer trad. Na eene wijle daar vertoefd en mijne maatregelen met haar genomen te hebben, keerde ik bij Mevr. S. terug. - ‘Mijne nicht is waarlijk ziek (zeide ik) meer ongesteld dan zij voorgeeft, zij heeft koorts, en de kleur van haar aangezigt zou mij haast doen vermoeden, dat zij het roodvonk onder de leden had.’ - ‘Het roodvonk!!’ gilde Mevr. S uit, ‘ach God! dat heeft mijne clémentine nog nooit gehad! en het is zoo besmettelijk en gevaarlijk! Lieve Mevr. R! zoudt gij niet kunnen goedvinden, daar gij geene kinderen rondom u hebt, louise met u naar huis te nemen? Vergeef het der teederheid eener moeder!.... maar als mijne clémentine eens het roodvonk kreeg ik zou geen' raad weten! Louise kan des noods bij ons terug komen als zij hersteld zal zijn, maar mijn man en ik zullen u de grootste verpligting hebben, indien gij ons van het thans dreigende gevaar bevrijdt!’ - Ik liet haar geen' tijd om dit zoo welkom verzoek te herhalen, maar stemde er in toe, liet uit welstaanshalve eene slede halen, ging naar louise, verhaalde haar kortelijk wat er voorgevallen was, zag haar verheugd uit haar bed springen, zich aankleeden, zich pro forma in een' bonten mantel wikkelen, en met mij een verblijf verlaten, waar iets veel ergers dan de zwaarste ziekte, haar bedreigde. En nu, mijne emilia! wat zult gij zeggen, van mij, die u altijd de opregtheid als de schoonste deugd, en regt door zee, als het fraaiste | |
[pagina 122]
| |
spreekwoord prees, geveinsdelijk te zien handelen? Hier waarlijk is het aan de gouvernante om hare élève om verschooning te vragen. Dan, het gewigt der zaak zal mij, denk ik, in uw verstandig oog genoeg regtvaardigen. De Heer S. zal zeker vreemd opgezien hebben, toen hij van zijne echtgenoote vernomen heeft, dat louise het huis had verlaten en de reden waarom dit zoo verhaast was geschied, maar wat hij van de waarheid of valschheid der ongesteldheid denke, is mij om het even, hij zal zich te huis wel houden alsof hij aan het roodvonk gelooft! Des avonds kwam er aan den Doelen een knecht van zijnentwege vragen, hoe het met Jufvr. derval was, ik antwoordde, dat zij zich niet erger bevond, echter nog ongesteld bleef, maar toen dezelfde vraag den volgenden dag herhaald werd, zeide ik, dat mijne vrees voor roodvonk genoegzaam geweken zijnde, ik de vrijheid verzocht, om de Heer en Mevr. S. te spreken. Een overschot van vrees voor besmetting, deed Mevr. besluiten, mij door een briefje te verzoeken, mijne komst tot een' dag later uit te stellen. Ik antwoordde schriftelijk bewilligend, maar voegde er bij, welke de redenen van mijn verzoek tot een mondgesprek waren, namelijk: om voor te stellen, dat louise, daar zij toch nu bij mij was, maar bij mij bleve, te méer daar zij op mijne terugreis mij wenschte te vergezellen; om in geval zulks goed gevonden wierd, verlof te vragen tot het inpakken van hare kleederen, boeken, enz., en om voor haar het nog te goed | |
[pagina 123]
| |
zijnde gedeelte van haar honorarium te ontvangen. Deze voorafgaande verwittiging maakte dan ook zoo als ik gehoopt had, dat wij te zamen gekomen zijnde, niet lang behoefden te praten. De Heer S. scheen te onvreden over mijne gemaakte schikkingen, maar ik antwoordde hem op een' toon, die hem eer verlegen maakte, dan verstoutte om meer te zeggen, ik kreeg het geld, pakte de goederen, vraagde aan Mevr. verlof voor louise, om haar vaarwel te komen zeggen en van hare gewezene élève afscheid te nemen, en vertrok, nadat mij te verstaan was gegeven, dat, daar Jufvr. derval toch had geschenen het roodvonk onder de leden te hebben, men zich zelve en het kind liefst van haar bezoek verschoond zag. Schoon ik louise niet zonder mij aan het huis van den Heer S. zou hebben laten gaan, was toch dit antwoord mij aangenaam en voor het eerst van mijn leven, zegende ik het vooroordeel en de overdrevene bezorgdheid voor besmetting. Des achtermiddags kwam er aan het adres van mijne nicht een brief, aan het opschrift, van welken zij de hand van den Heer S. erkende, wij zonden hem ongeopend terug, met een omslag, waarop ik (om aan de ongelukkige vrouw, in geval zij den brief zien mogt, geen achterdocht nopens eenige verstandhouding tusschen haren man en louise te geven) het adres schreef. In den avond kregen wij een bezoek van den Heer borlet. Louise was niet in de kamer toen hij binnen trad, dus hadden wij gelegenheid om over het voorgevallene | |
[pagina 124]
| |
eenige oogenblikken alleen zamen te spreken. Ik vernam dan ook toen, dat borlet argwaan opgevat hebbende, uit het lang blijven van mijne nicht bij den Heer. S. in de kamer, stillekens naar beneden gegaan en aan de deur geluisterd had. Wat hij hoorde, had hem doen besluiten de schel van de huisdeur in beweging te brengen, voorts de deur te openen en met geraas te sluiten, hard op te spreken, enz. alles welke dan ook van het gewenschte gevolg, gelijk wij weten, geweest was. - Louise bij ons gekomen zijnde, had ik reden om zeer voldaan te zijn over borlet's kiesche manier van spreken met haar, zoo over de onaangenaamheden die zij van Mevr. S. had ondervonden, als over haar spoedig verlaten van een huis, waar men haar, zoo waren zijne uitdrukkingen, niet op prijs wist te stellen. - Geene ongesteldheid thans meer te veinzen hebbende, verlang ik niets vuriger dan Amsterdam te verlaten, en zou gaarne de veertien dagen, die ik nog in Holland kan doorbrengen in uw bijzijn, lieve emilia, slijten; te dien einde verzoek ik u een paar kamers voor mij in het logement te Zeist te bespreken. Ik heb hier niets meer te doen dan eenige visites met louise bij de weinige kennissen die zij gemaakt heeft, dus zoo ras gij mij schrijft dat gij het verlangde gevonden hebt, reis ik af. Overtuigd zijnde, dat uwe begeerte om mij te zien, de mijne om u te omhelzen, evenaart, wacht ik spoedig antwoord, en blijf intusschen
Uwe hoogachtende en liefhebbende Vriendin
Wed R. |
|