| |
| |
| |
CXVI. Brief.
Mevr. de Wed. R. aan Emilia P.
| |
Amsterdam, 28 October 1808.
Zoo nabij u, liefste emilia! als ik in lang niet ben geweest, doet het mij leed u niet te vinden, waar ik u zoo dikwijls zag. Ja, ik ben in uwe geboortestad eergisterenavond aangekomen, en haast mij u hiervan te verwittigen, hopende dat het mij op een of andere wijze haast gelukken zal, u te omhelzen. Had ik het genoegen kunnen hebben, om sérafine tot hare tante te geleiden, ongetwijteld zou ik van het vriendelijk aanbod van Mevr. P. gebruik gemaakt en ten minste mij een paar dagen te Zeist opgehouden hebben. Dan, gij weet wat er gebeurd is. Toen gij uwen brief van 12 dezer afzondt, was Mejufvr. des saulus reeds erg ziek, en kort nadat ik het bewuste voorstel aan Mevr. favrart was gaan doen, kreeg ik de tijding van sérafine's overlijden. Mevr. favrart het adres van uwe moeder in Holland niet wetende, had van de ziekte van het lieve meisje aan Mevr. rosset in Zwitserland kennis gegeven; zij zond nu derwaarts tijding van den dood, en schreef ook op mijn ver- | |
| |
zoek over al het gebeurde naar Zeist. Die brief al naar alle waarschijnlijkheid op den behoorlijken tijd ontvangen zijn, en dus Mevr. P. van het geheele beloop der zaak thans kennis dragen. Hiervan overtuigd, heb ik het best geacht mijne reis te volbrengen, zonder aan uw's Vaders huis aan te komen, om alle noodelooze vernieuwing van smart te vermijden. - Ik ben in den Doelen op de garnalenmarkt afgestapt en heb terstond van mijne aankomst aan louise kennis gegeven. Den volgenden morgen te negen ure kwam zij reeds bij mij. Onder het ontbijt, hetwelk wij te zamen gebruikten, zeide ik: ‘Verhaal mij opregtelijk louise wat er tusschen u en den Heer S. gaande is? Ik hoop dat ik u schuldeloos mag vinden, maar al wat ik gehoord heb, nopens het gevaar hetwelk gij liept, om door een' booswicht in het verderf gesleept te worden, heeft mij doen besluiten herwaarts te komen. Gij begrijpt dat ik de omstandigheden in welke gij u bevondt, ernstig heb gemeend te wezen, wijl ik op mijne jaren in dit saizoen van Parijs naar Amsterdam gereisd ben?’ - Daar zij aarzelde in haar antwoord, hernam ik: ‘Zeg mij heeft de Heer S. u onbehoorlijke voorstellen gedaan? heeft hij ten minste door beleefdheden uwe vriendschap gezocht te winnen?’ - ‘Wat gij onbehoorlijke voorstellen noemt,’ antwoordde zij, weet ik niet, ik heb u geschreven wat er voorgevallen is; beleefdheden, ja, die heeft hij voor mij gehad. Daar ik op uwen raad en dien van
| |
| |
Mejufvr. P. geen geld van hem heb willen aannemen, heeft hij mij menig een geschenk, dan eens eene shawll, dan eene japon, dan een' hoed geschonken, hij heeft mij dikwijls vergezeld als ik hier of daar naar toe wenschte te gaan, en heeft mij opgebeurd als ik over de norschheid van zijne echtgenoote klaagde, maar meer weet ik niet, meer is er niet gebeurd, meer heeft hij niet gezegd - dan zoo eenige vriendelijkheden, die ik hem niet beletten kon te zeggen, en die mij ook, dunkt mij, in het minst geen kwaad konden doen.’ - ‘En evenwel,’ (hernam ik) ‘daar men u zoo dikwijls gemeenzaam met den Heer S. heeft zien wandelen, daar misschien eenige van zijne vriendelijke uitdrukkingen aan sommige lieden zijn ter oore gekomen, heeft zich omtrent u en hem een zeer nadeelig gerucht verspreid, men behoort niet alleen het kwaad zelve te vermijden, maar ook den schijn des kwaads. Welken indruk hebben wel de vriendelijkheden van den Heer S. op u gemaakt?’ ‘Daar hij (was louise's antwoord) ‘daar hij in het geheele huis de eenige was, die iets voor mij over scheen te hebben, is hij mij ook de aangenaamste persoon van alle. Mevrouw is ondragelijk trotsch; mijne élève - daar weet ik niets van te maken; de jonge heer spreekt mij bijkans nimmer een woord toe, zijn gouverneur ziet mij wel vriendelijk aan en is zeer heusch wanneer hij met mij spreekt, maar dit laatste gebeurt zeld- | |
| |
zaam, want ieder van ons heeft zijne bijzondere bezigheden en alleen bij het middagmaal ontmoeten wij elkander.’ - Uit al dit gezegde maakte ik op, dat ik, God zij gedankt, nog tijds genoeg was gekomen, om louise te redden, ik maakte dan ook mijn plan naar aanleiding van die overtuiging op, zeide dat ik verlangde den Heer en Mevr. S. te spreken, dat dus gevraagd moest worden, wanneer hun mijn bezoek gelegen zou komen, en belastte louise te vertrekken, wijl de tijd om hare werkzaamheden te beginnen, daar was. ‘Sta mij nog toe u te vragen;’ zeide zij bij het heengaan, niet zonder verlegenheid, ‘wat gij aan den Heer en Mevr S. zeggen wilt - ik hoop toch niet dat’. - hier barstte zij in tranen uit. Ik hervatte: ‘Gij begrijpt louise dat ik niets voor heb te zeggen, dat u eenigzins nadeelig zou kunnen zijn, maar ik wil onderzoeken hoe men over u denkt, en het gevolg van dat onderzoek zal mijn besluit regelen, nopens uw verder verblijf in het huis waar gij u bevindt, of uwe terugreize met mij naar Frankrijk. Indien het noodig is, wil ik liever u daar geheel te mijnen koste onderhouden, dan u blootstellen, om hier uwe onschuld te verliezen, en het overige uwes levens rampzalig door te brengen.’ - Zij vertrok. Des avonds ontving ik eene uitnoodiging, om mij den volgenden dag te twee ure aan het huis van den Heer S. te vervoegen. Ik ging dan heden ter bestemder ure derwaarts, en had het verlangde mondgespek. Gij begrijpt dat ik niet
| |
| |
zeide dat ik om louise in Holland gekomen was, noch dat ik van mijne vermoedens repte, maar ik gaf voor, dat wijl bijzondere zaken mijne reis noodzakelijk hadden gemaakt, ik niet had willen nalaten te komen vragen, of men van het gedrag mijner nicht wel te vreden was? ‘Volkomen!’ antwoordde de Heer S. - ‘Ik beken,’ zeide Mevrouw, ‘dat ik die getuigenis niet zoo geheel kan toestemmen. Louise heeft te weinig ondervinding om een kind als het mijne, wel te regeren, dan is zij te toegevend, dan te streng, in het algemeen vergt zij te veel; zonder mijne tusschen-komst, zoude zij de gezondheid van hare élève ligt door haar al te veel te laten te huis zitten, benadeelen. Ik heb Jufvr. derval dikwijls eene andere wijze van doen voorgeschreven, maar met zoo weinig gevolg, dat ik er zeer gevoelig over ben, en indien mijn echtgenoot mij niet meermalen ter neder gezet had, door te zeggen, dat het met den tijd wel beter gaan zou, dat hij louise eens ernstig de waarheid zou zeggen, (iets dat ik echter niet bespeurd heb immer gebeurd te zijn) ik zoude reeds voor lang uwe nicht haar afscheid gegeven hebben.’ Dit alles werd op eenen vrij scherpen toon gezegd, de Heer S. durfde er zeker niet zooveel tegen inbrengen, als hij wel zou gewenscht hebben te doen, om zich niet te verraden, hij zeide echter, dat hij tegen alle geweldige maatregelen en overhaaste besluiten was, en dat hij meende, dat zijne dochter veel van louise
| |
| |
zou kunnen leeren. - ‘Ja!’ hernam Mevrouw, ‘hare moeder tegenstreven en mistrouwen, waanwijs worden, de in den beschaafden kring gebruikelijke gesprekken, en wijzen van doen, laken en berispen, dat kan cléjmentine van Jufvr. derval leeren, maar anders weet ik niet!’ - ‘Ik vleide mij,’ antwoordde ik, ‘dat de bekwaamheden van mijne nicht, haar tot ander onderwijs en hare deugd tot beter, in staat maakten. Mij dunkt Mevrouw, indien gij inderdaad louise uit een zoo ongunstig oogpunt beschouwt als ik uit uwe woorden moet besluiten, dat het geval is, ware het beter, haar uwe dochter niet langer toe te vertrouwen. Wees zoo goed daar over eens te denken, en met uw' gemaal te spreken; wijl ik hier ben, zou het gemakkelijker zijn, dan na mijn vertrek, om, in geval gij verkoost Jufvr. derval haar afscheid te geven, van mijnen kant iets te haren behoeve te doen.’ - ‘Maar Mevr. R.’ - hervatte de Heer S. met eenige drift, ‘ik hoop toch niet dat gij ons uwe nicht wilt ontnemen? zij is het schoonste sieraad van mijn huis!’.... ‘Sieraad van uw huis Mijnheer!?’ viel hem zijne vrouw, zigtbaar verftoord in de rede, ‘dit is eene vreemde uitdrukking, die weinig te pas komt met opzigt, tot eene ondergeschikte persone, met welke bovendien, uwe echtgenoote geenszins tevreden is!!’ - ‘Gij laat mij niet uitspreken mijne liefste, ik wilde zeggen: na u, na clémentine!’ Op deze wijze
| |
| |
trachtte de listige S. zijne feil weder goed te maken. Of hij bij zijne echtgenoote slaagde, durf ik niet beslissen, voor mij was zijne kunstgreep verloren, ja zelfs zij versterkte mij in mijne kwade vermoedens; dan, wenschende een einde te maken aan eene zamenspraak uit welke ik genoeg geleerd had, stond ik op, herhaalde mijn verzoek dat men over mijn voorstel sprake, en mij na eenige dagen bescheid gave, nam mijn afscheid en vertrok. Nu is mijn plan met alle omzigtigheid na te sporen, in hoe ver de goede naam van mijn arm kind reeds benadeeld is, naarmate ik zulks ontdek meer of min moeite te doen, om haar uit het bewuste huis te verlossen, en indien zij haar afscheid krijgt, al weder naar bevind van zaken of te trachten in dit land eene veiligere conditie voor haar te vinden, of wel haar met met mij terug te nemen, en te zoeken haar in Parijs eenige bekwame bezigheid te verschaffen. Over ettelijke dagen, lieve emilia! hoop ik u weder te schrijven, indien ik u niet te zien krijg; wees intusschen hartelijk gegroet van
Uwe liefhebbende Vriendin
Wed. R.
|
|