De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijZeist, 27 October 1808.Ik schrijf u gaarne, mijne lieve, maar wenschte wel u aangenamer te kunnen onderhouden, dan het mij ditmaal mogelijk wezen zal. Ik zit bij het bed van mijne moeder, wier gezondheid door eene onverwachts gekregene bedroevende tijding, zeer geschokt is. De zaak is deze. Een nichtje van Mevr. P., een, volgens haar zeggen, zeer schoon en veel belovend meisje, 16 jaren oud, werd te Parijs opgevoed, mijne Moeder wenschte haar bij zich te hebben, mijn Vader had in het plan van haar te laten overkomen bewilligd, en daar mijne oude gouver- | |
[pagina 97]
| |
nante Mevr. R. zich herwaarts meende te begeven, had ik op last van mijne ouderen aan deze laatste geschreven, om haar te verzoeken, de Juffer met zich op reis te nemen. Mijne moeder niet twijfelende, of Mevr. R. zou aan haar verlangen voldoen, verheugde zich reeds in de gedachte, van weldra hare lieveling te zullen omhelzen, toen er uit Frankrijk een brief kwam, welks inhoud later bevestigd werd door een' uit Zwitserland van Mevr. rosset (mijner moeder oudere zuster) in welke beiden het overlijden van het meisje gemeld werd. - Deze tijding trof Mevr. P. uitermate, gelijk wel te begrijpen is, hare zenuwen raakten in beweging, zij kreeg eene flaauwte die wel een halfuur duurde, en sedert blijft zij nog zwak en ongesteld. Mijn Vader is natuurlijkerwijze zeer met haren toestand begaan, en nevens mij gedurig bezig met haar op te passen, en zooveel mogelijk te troosten. Deze omstandigheden maken onze tegenwoordige manier van zijn, vrij treurig. Mijn broeder willem is in lang niet hier geweest, en het droevig aanzien van de natuur in dit zoover gevorderd, en door gestadige regens van derzelver schoon beroofde saizoen,Ga naar voetnoot(*) brengt het hare bij, om mijne gewone opgeruimdheid zeer te verminderen. Eene aanmerking, die ik op uwen brief gemaakt heb, moet ik u toch mededeelen; zij betreft uw gebrek aan moed tot zeker pogen, wijl | |
[pagina 98]
| |
u het bereiken van uw oogmerk moeijelijk schijnt, hier, mijne lieve! slaat gij den verkeerden weg in; hoe waardiger net oogwit is dat men bedoelt, hoe ijveriger men behoort te werken, om hetzelve te treffen; dwaas ware het te denken, dat iets zeer wenschelijks ons zonder eenige de minste moeite van onze zijde zou toevloeijen, houdt men dus op van er naar te streven, zoo houdt men stilzwijgend op het te willen, ten minste men bekent dat het verlangde voorwerp ons der moeite niet waardig is, om er onze vadzige rust om te storen. Laat ik u dit gezegde door een voorbeeld ophelderen. Stel eens, de Heer van L. vond zoovele moeite aan het bejagen van den post naar welken hij verlangt, dat hij alle aanzoek te dien opzigte liete varen, en maar wachtte tot hij hem van zelven aanwoei, zou u zulks bevallen, zoudt gij niet geneigd zijn te zeggen: hij schijnt zich om mij niet meer te bekommeren, want hij verzuimt te doen, wat tot de verkrijging van mijne hand onontbeerlijk was, ik meende hem meer waard te zijn, maar zie nu dat ik mij bedroog. Brengt gij dit op de zedelijke verbetering over, zoo zult gij zeker uwe eigene laauwheid laken, weder willen werken, dus weder aan het werk gaan en met meer zekerheid vorderingen maken, dan de Heer van L. tot het verkrijgen van zijn ambt, ooit hebben kan. Zoek, en gij zult vinden, klop, en u zal open gedaan worden, beveelt en belooft ons de Schrift, maar neem van hem het talent weg, en geef het dien, die de | |
[pagina 99]
| |
tien talenten heeft, wordt daar gezegd, betreffende hem, die noch gezocht, noch geklopt had, maar ledig, werkeloos, was blijven zitten. Gij begrijpt, lieve karolina, dat ik dit alles in het algemeen zeg, wijl ik het voor waarheid houde, maar geenszins, omdat ik mij zelve voor zoo verheven aanzie, dat ik mij tot een model aan u wil opdringen of meenen zoude, dat, wat gij mij vleijends zegt, geheel op waarheid zou gegrondvest zijn; neen, ik zie dit aan als een blijk van uwe partijdigheid, maar wensch mij altijd toch zoo te gedragen, dat die gunstige partijdigheid door mijne schuld niet afneme, en u zulken raad te geven, als ik begrijp, dat uw meeste geluk bevorderen kan en, hoe meer deugd, hoe meer geluk. - Een ouderdom zoo als die van Mejufvrouw van A., is zeker schrikwekkend, en wel geschikt om jonge lieden aan te sporen, tot het opdoen van zoodanige hulpmiddelen als er waarlijk bestaan, om in eenen, gevorderden leeftijd anders te zijn dan geertruid is. Ongelukkig is de mensch (altijd van natuur een lievend schepsel) als hem geen ander voorwerp van teederheid overblijft, dan een hond of eene kat, maar nog ongelukkiger, wie geene betere bezigheid kent dan het praten met een redeloos beest, het begluren van de geburen, het berispen van anderer daden, het al te naauwlettend zorgen voor het huisraad, en het kaartspel! Uwe beschrijving van geertruid's verkeerdheden heeft mij vermaakt, ik vond er veel in dat ik ook wel eens gelegenheid gehad heb op te merken, schoon niet altijd | |
[pagina 100]
| |
in oude Jufvrouwen. Onder die zijn er ook zeer achtingwaardige personen, welke in haren kring nut doen. Zeker, daar het eigenlijk onze bestemming is te trouwen, kinderen te hebben en voor deze alsmede voor de buishouding te zorgen, zoo behoort ieder meisje zich van jongs af aan, op het verkrijgen van de bekwaamheden, welke zij vermoedelijk eens zal uit te oesenen hebben, toe te leggen, maar het kan zijn dat wij onze groote bestemming niet bereiken, en daarom is het raadzaam al vroeg iets te leeren, zich in staat te stellen, om iets te kunnen doen, dat ons tegen de verveling vrijwaart, als de zoo genaamde kwade dagen zullen gekomen zijn, opdat wij nimmer ons zelve en andere menschen tot last worden. Het is geen onafscheidelijk vereischte van het oud-Jufferschap, dat men met zijnen ledigen tijd geen' weg weet, er zijn ook weduwen en moeders, wier kinderen de plak ontwassen zijn, in dat geval, dus aan alle meisjes zonder onderscheid behoort toegeroepen te worden: voorzie u bij tijds tegen den ouden dag! Ja kaartspelen, zoo als gij zegt of het leven er aan hing, is de gewone toevlugt van bejaarde dames, maar is dat niet ellendig? is het niet aanstootelijk te zien, dat de bevende handen van menschen, wier ligchaam ten grave neigt, wier ziel haast tot rekenschap van het besteden van den tijd zal geroepen worden, figuren vasthouden, die tot verstrooijing van eenen waanzinnigen koning het eerst gemaakt zijn! Is het niet ellendig, dat de geestvermogens, in plaats van op het naderend ein- | |
[pagina 101]
| |
de en de verwachtingen in de toekomst gevestigd te worden, eene geheel wereldsche rigting krijgen, en men die gebruikt tot het opsporen van middelen, om eenige weinige zestehalven rijker te worden! Deden die lieden van wie ik spreek het eene, zij mogten misschien tot verpoozing voor eene korte wijle het andere doen, maar bij zulken als geertruid van A., is zulks het geval niet. Zij wil zich nog altijd diets maken dat zij niet zoo oud is, zij stelt het onderzoeken van haar zelve en de ernstige gedachten altijd uit, en slijt alle dagen zoo vele uren zij maar kan, aan de speeltafel; ik weet dit van eene dier gezelschaps-Jufvrouwen, die met haar omgegaan hebben. O! lieve karolina, laat al wat gij zelve hebt opgemerkt, en wat ik er nog bij gezegd heb in dezen brief, u toch tot het bedenken en betrachten van hetgeen waarlijk goed en nuttig is aansporen; laat ons beide in onzen meer of min jeugdigen tijd, ons aan anderen spiegelen, en ons in staat maken, om rustig op onzen weg, welken die dan ook wezen moge, voort te treden, en ouderdom en ontbinding zonder angst of schrik te kunnen afwachten. Hier moet ik eindigen, indien ik mijn' brief heden wil verzenden. Ik omhels u in gedachte en blijf steeds
Uwe liefhebbende Vriendin
emilia P. |