Zeist, 21 October 1808.
Bedaar, lieve willem! bedaar. Gij weet Vader heeft nimmer, noch jegens ons, noch jegens iemand anders, zijn woord gebroken. Heeft hij u beloofd naar de familie en de persone van uwe beminde te vragen, hij zal het zeker doen, misschien heeft hij het reeds gedaan, maar wacht met u zulks te zeggen, hetzij om u geene verstrooijing van gedachten bij uwe tegenwoordige drokke bezigheden te veroorzaken, hetzij om andere redenen, die wij niet behoeven te kennen. Indien er zich eene voegzame gelegenheid opdoet, wil ik wel eens aan vader zeggen, dat gij naar uitsluitsel verlangt, maar ik zal zeker van uwe bedreigingen niet reppen. Lieve broeder! vergeef mij, dat ik het u openhartig zeg, die bedreigingen komen zeker uit eene opwelling van haastigheid voort, zij passen u niet, gij moet u zelven beteugelen. Hoe nu? Zoudt gij na zoo lang een behoorlijk onderworpen zoon geweest te zijn u thans weerbarstig toonen en uwen kinderlijken eer-