| |
CIX. Brief.
Karolina M. aan Emilia P.
| |
Amsterdam, 11 October 1808.
Vindt gij niet dat ik wat traag in het schrijven ben? Lieve emilia! een woord zij mijne verschooning. Het ïs kermis! uit het eene volgt het andere partijtje, en daar ik overal van mede genoodigd wordt, moet ik wel alles aannemen. Evenwel, ik beken het, ik vermaak mij niet altijd evenveel. Dikwijls komt mij ons gesprek op zekeren avond van uw verblijf alhier in de gedachte, en ik moet bekennen, dat ik wel eens verveeld door de eenzelvigheid van vermaken, die ik al dikwijls genoten heb, denk, er kan toch betere geneugte be- | |
| |
staan! Maar hoe en waarin vind ik die, zonder eene gestadige hulp, zoo als de uwe mij was. Toen gij hier waart, gij weet het, hebben wij wel eens geheele dagen te zamen te huis geweest, zonder dat ik mij in het minst verveelde, gij hadt of iets te vertellen, of iets voor te lezen dat mij aangenaam bezig hield en het was tijd om te souperen eer ik er aan dacht dat het zoo laat was. Thans aan mij zelve overgelaten, of met mijne moeder, met wie, mag ik het zoo eens uitdrukken, niet veel bijzonders te praten valt, alleen, wat zal ik doen? Bij en met anderen vermaak zoeken, de kans loopende van het te vinden of niet, is al wat ik vermag. Te wezen zoo als gij zijt, zou mijn vurigste wensch zijn, maar het te worden daartoe zie ik, wat gij ook van de kracht des wils zegt, geene kans, en dat beneemt mij den moed, om er veel werk aan te doen. Evenwel al verder denkende over ons reeds gemelde gesprek, bekruipt mij wel eens de vrees voor den ouderdom, vooral indien ik in ongehuwden staat zou moeten blijven voortleven. van L. heeft sedert zijn laatste korte verblijf in Amsterdam niets van zich laten hooren; zoo hij eens niets meer zeide of deed, en ik maakte geene andere conquète!.... O! ik zag laatst in gezelschap eene oude nietsbeduidende Juffer.... ik schrikte. Hemel! dacht ik, moest ik eens zoo worden, ik wenschte liever heden dan morgen te sterven! Zie hier wat het geval was. Mejufvrouw van A. had ons laten noodigen. Wij gingen en vonden bij haar Mevrouw T. en Me- | |
| |
vrouw van F. met hare dochter, naast welke ik mij plaatste (zij is, gelijk gij weet, eene vrolijke, aardige meid). Alles bij de Juffer was even zindelijk en rein, maar op de gladgewrevene tafel mogt men naauwelijks een werkmandje nederzetten, zonder dat zij uitriep: ‘Och lieve! maak toch geene krassen op mijne tafel!’ - Het was koud in de groote zaal waar wij zaten. De knecht wilde het vuur wat aanstoken; ‘Niet meer turven bij jakob!’ riep de juffer; en toen zich tot hare oude gezellinnen wendende: ‘de turf is zoo zwavelachtig, als hij hard stookte, zou hij mijn' glad geschuurden haard wel in den grond bederven!’ - Er werden eenigzins vette koekjes gepresenteerd in een zilveren mandje, zoodra de knecht er mee bij zijne meesteresse kwam, zette deze haren bril op en riep uit, den bedienden gramstorig aanziende: ‘ligt er geen papier onder het gebak! gij zijt toch vreesselijk lomp, zoodoende komen er onuitwischbare vlakken in het zilver, doe terstond de koekjes uit de mand en leg een stuk papier op den bodem!’ - ‘Het is goed te zien lieve geertruid,’ zeide Mevr. van F., ‘dat gij geene kinderen hebt, anders zoudt gij wel gewend zijn aan krassen op de tafel, aan somtijds wat zwartachtige haardsteeden, en aan eenige vlakjes hier en daar!’ - ‘Het zoude mij zeker lastig zijn mij daaraan te moeten gewennen,’ hervatte zij, ‘het kindje dat ik heb, doet geen kwaad, niet waar Finetje? kom hier! kom bij de vrouw!’ Met sprong er eene groote
| |
| |
dikke spierwitte kat op haren schoot, die kreeg melk te drinken, werd getroeteld, geliefkoosd, gekuscht! haar gezelschap, haar lieveling genoemd. ‘Met die lieveling moet gij aardig kunnen praten!’ zeide Mevr. van F. lagchende: ‘Nu ja.’ antwoordde geertruid zeer ernstig, ‘meer dan gij denkt. Het beest is zoo verstandig, dat het menig mensch zou beschamen, het kan naar mij zitten luisteren alsof het mij verstond, als ik het 's middags niet spoedig genoeg wat eten geef, maakt het een geluid als wilde het zeggen, krijg ik niet wat? en als ik het kluwen van mijn breiwerk laat vallen, dan weet Finetje dat weder zoo aardig naar mij toe te rollen, dat het een vermaak is het te zien!’ - ‘Eet gij dikwijls alleen te huis?’ vraagde Mevr. T. ‘ik dacht gij hieldt nog al van hier en daar te gaan.’ - ‘O! zeer veel houde ik daarvan,’ antwoordde Jufvr. van A., ‘maar wat zal ik u zeggen, mijne oude bekenden vallen zoo zoetjes aan weg, en de jonge lieden schijnen tegenwoordig zoo bang voor menschen van meer jaren te zijn, dat die mij weinig noodigen.... Omdat zij zoo lastig is!’ fluisterde mij jeanne van F. in het oor. Geertruid hoorde dit niet en ging voort. ‘Daar is nu dat nufje mietje C. schoon ik haar honderdmaal op mijn' schoot gehad heb, nooit heb ik brood bij haar geproefd, men zou zeggen: iemand die pas een jaar getrouwd is en een huishouden heeft, kon nog wel iets van eene persone van mijne ondervinding leeren, maar
| |
| |
neen, de jonge dames zijn thans zoo wijs, dat, als men haar wat zeggen wil, zoo als ik gepoogd heb te doen, aangaande hare dienstmaagden, die alle avonden de deur uitliepen, of betreffende haren knecht, die, zonder mij te groeten, mij op de straat eens bijkans omver liep, zoo toonen zij zich gebelgd en gedragen zich, als wilden zij zeggen: bemoei u niet met mijne zaken! En dan hansje d'E, aan wie ik zóó voorgehouden heb, dat zij hare kinderen niet zooveel aan de opene lucht moest blootgeven - dat zij ze toch vooral niet moest laten vaccineren, enz. enz., die noodigt mij bijkans ook nimmer meer; nu is haar hendrik dood, ik zal haar niet gaan condoleren, dan zal zij toch wel bemerken dat ik over haar gedrag geraakt ben!’ - Wij hoorden muzijk maken in het huis naast dat van geertruid. ‘Sus!’ zeide jeanne; ‘laat ons eens luisteren.’ - ‘Wat is het?’ vraagde Jufvr. van A. ‘zingen ze daar naast weer? O! dat is een volkje, alle avonden maken zij een geweld dat mijn huis er van davert, ik geloof dat die Jufvrouwen vrij luchtig zijn; laatst zag ik van boven van mijne slaapkamer dat de eene in den tuin de hand schudde aan een' officier; als zij dat in den tuin doet, kan men wel nagaan wat er in huis gebeurd! ik ken de menschen niet, maar ik heb er geene groote gedachte van.’ - ‘Vergun mij te zeggen Mejufvrouw (zeide jeanne hierop) dat ik bijna durf verzekeren dan uw kwaad vermoeden
| |
| |
hier niet gegrond is, ik ken uwe buren zeer wel; de oude Heer B. is makelaar, hij heeft vele kinderen, zij houden van muzijk en vermaken zich daar des avonds mede in plaats van uit te gaan. Ik ga met de twee jongste meisjes op de kathechesatie en weet toevallig dat de officier die eene van haar laatst vaarwel zeide haar broeder is.’ geertruid deed als of zij dit niet hoorde, rolde hare breikous, die niet veel gevorderd was, op, en vraagde of de dames niet een partijtje wilden maken, zeggende: ‘Wij hebben nu, dunkt mij al genoeg gewerkt, als wij zoo laat beginnen, kunnen wij slechts een paar Rubbers Wisk afspelen.’ Er kwam een tafeltje. Jeanne en ik niet mede spelende, bleven te zamen zitten praten. ‘Ik kan de lastertong van die geertruid niet hooren gaan, zonder boos te worden (zeide Jufvr. van F.) ‘ik houde niet van bij dat mensch te komen, altijd heeft zij wat op anderen te zeggen, mijne moeder zegt zij weet niets, zij doet niets dan begluren wat hare buren doen, om er à tort et à travers over te babbelen, de meiden op de hielen zitten en bespieden, en met poesje spelen. Veel uitgaan zou zij gaarne, dan, niet wijl zij oud is, maar omdat zij zich met allerlei haar niet rakende dingen bemoeit, en overal kwaad uit zuigt, wil men haar niet gaarne hebben; nu loopt zij nog wel eens rond om raad te geven, maar bij velen krijgt zij niet te huis. Als zij eens ziekelijk wordt beklaag ik haar, zij zal door
| |
| |
niemand wet liefde opgepast worden.’ - ‘Heeft zij niet eens (vraagde ik) eene gezelschaps-Juffer gehad?’ - ‘Niet ééne (antwoordde jeanne) maar wel drie of vier, doch geen mensch kon het bij haar uithouden, zoo plaagde zij iedereen. Nu heeft zij al gepraat van haar nichtje bij haar te nemen, het kind is er doodelijk bang voor, en bij geluk houdt de Vader het tegen, zij is toch al zoo exigeant voor de kinderen van haren broeder, dat, indien er een van bij haar moest wonen, dat schaap het spoedig, geloof ik, besterven zou!’ - Hier werd de slemp binnen gebragt, ik bood mijn' dienst aan om te schenken, deed zulks en gaf de kopjes aan. ‘Wel truitje! (zeide Mevr. T) nu hadt gij ons wel eens uit uwe nieuw gekochte lange lijzen mogen laten drinken, ik heb gehoord dat zij zoo mooi zijn!’ - ‘Mooi zijn zij inderdaad,’ antwoordde Jufvr. van A., ‘maar om u de waarheid te zeggen, ik ben er wat bang voor, laatst heeft mijn knecht al een ruitertje te paard gebroken, dus laat ik liever mijne lijsjes in de kas.’ - ‘Zoodoende hebt gij er toch niet veel aan (hervatte mijne Moeder) wat kan u het fraaije goed schelen als gij het niet gebruikt?’ - ‘Ik weet dat ik het heb,’ hernam geertruid, ‘en dat is mij genoeg.’ - ‘Zoudt gij wel gelooven (beet mij jeanne in het oor) dat dit mensch een kamertje vol allerfraaist oud porcelein heeft, en dat er bijkans nooit iets dan dit leelijke misbak uit de Amstelfabrijk voor den
| |
| |
dag komt!’ - ‘Het is dwaas!’ riep ik uit. ‘Wat is dwaas?’ vraagde geertruid op een' toon, die mij deed verschrikken. ‘Dat de kat zoo digt bij het vuur ligt, Mejufvrouw! en gevaar loopt hare pooten te branden;’ voegde haar jeanne schielijk toe. ‘Ach! mijn arme poesje (riep de Juffer) kom hier, kom liever weêr bij mij!’ Finetje werd weder op den schoot genomen en de dames speelden voort met eene belangstelling van den kant van geertruid alsof haar leven er aan hing, tot dat de koets van mijne moeder kwam, en wij vertrokken. - Gisteren ben ik een uurtje bij hansje d'E geweest.... beter laat dan nooit, zult gij zeggen, hou u maar stil, want ik vind zelve dat het wat laat geweest is, maar, het al van dag tot dag uitgesteld hebbende, wilde ik er liefst niet dan met mijne moeder naar toe gaan, en deze heeft, om eene zware verkoudheid eenige dagen het huis moeten houden; nu dan gisteren waren wij daar, een brief van u kwam ten voorschijn, de goede, bitter bedroefde moeder, stortte tranen, terwijl zij dien aan ons voorlas, en prees vervolgens zeer hoog uwe hartelijkheid en uw goed verstand. Ik beken, dat ik mede aangedaan was over hetgeen gij geschreven hebt, en dat ik in deze zaak al wederom een bewijs heb gezien, van uwe naauwgezette betrachting van hetgeen gij kleine pligten noemt. Trouwens, iedereen doet u regt. Zeer dikwijls wordt er over u gesproken, en allen uwe bekenden doet het leed dat gij vertrok- | |
| |
ken zijt en misschien den geheelen winter niet weder in haren kring zult verschijnen. - Uwe ontmoeting en de eerste dagen van uwen omgang met Mevr. P. schijnen genoegelijk geweest te zijn, ik hoop dat gij elkander wel zult blijven bevallen, dan kan haar bijzijn u tot eene aangename verpoozing in uwe eenzaamheid verstrekken. Hoe het zij, schrijf mij zoo dikwijls gij het zult kunnen doen, en wees steeds verzekerd van de hartelijke vriendschap van
Uwe
karolina M.
|
|