De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijZeist, 18 September 1808.Al wederom mijne waarde! is mijn verlangen om aan u te schrijven zoo groot, dat ik er niet aan kan wederstaan. Het zij mij vergund in eenige bij zonderheden te treden. Schoon ik bij mijne tehuis komst alles wel in orde en mijne gewezene zieke dienstmaagd, frisch en gezond terug gekeerd gevon- | |
[pagina 47]
| |
den heb, zijn er zoo vele kleinigheden te doen geweest, om alles hier het aanzien te doen verkrijgen hetwelk om mijne ouders behoorlijk te kunnen ontvangen, mij gepast voorkwam, dat ik een paar dagen niet anders gedaan heb dan porselein wasschen, kassen laten schoonmaken, briefjes voor het linnengoed schrijven, en er die ophechten, meubels verplaatsen, nieuwe (welke mijn vader mij belast had te Amsterdam te laten maken) ontpakken en doen overbrengen waar zij behoorden, enz. enz. Des avonds naar bed gaande en mijne bemoeijingen overdenkende, is wel eens de vraag in mij opgekomen: ‘Wat hebt gij nu eigenlijk heden uitgevoerd? hebt gij u niet eeniglijk bezig gehouden met wereldsche beuzelarijen, en uren welke tot het oefenen van uw verstand hadden kunnen dientstig zijn, verspild in ijdele werkzaamheden?’ Het antwoord op die vraag is dan geweest: ‘in de gegevene omstandigheden hebt gij gedaan wat er gedaan moest worden.’ Maar dan plaagde mij weder de gedachte, of ik misschien der eigenliefde te veel opgeofferd had, en om lof van mijn' Vader te vervwerven, mij aan eenig wezenlijk pligtverzuim had schuldig gemaakt? Martha en maria de zusters van lazarus kwamen mij voor den geest, en het verwijt van den Heiland aan de eerstgenoemde, met het troostwoord voor de andere: ‘Maria heeft het beste deel gekozen,’ maakte mij te verlegen om met mij zelve tevreden te kunnen zijn. In die gemoedsgesteldheid ging ik beden ter kerk. Onze | |
[pagina 48]
| |
oude Predikant koos tot zijnen tekst de verzen 33 tot 38, ingesloten van het Vde hoofddeel uit lukas, waar het aan den Heer als een verwijt voorgeworpen zijnde, dat de discipelen van joannes dikmaals vastten, en de zijne niet, door hem geantwoord wordt: ‘Kunt gij de bruiloftskinderen, terwijl de bruidegom bij hen is, doen vasten? de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten.’ Wijl het 36ste vers als het ware met een van het vorige afgescheiden verhaal begint, namelijk: ‘En hij zeide ook tot hen eene gelijkenis.’ - Zoo heb ik altijd de zaak omtrent het al dan niet vasten als afgedaan beschouwd met het einde van het 35ste vers, dan nu verbond de leeraar het zetten van een' nieuwen lap op een oud kleed, en het doen van nieuwen wijn in oude lederen zakken met het vasten, terwijl de bruidegom daar zou zijn, betoogde het ongepaste van die drie handelwijzen, en leidde uit de les van den Zaligmaker onze verpligting af, van alle dingen op derzelver behoorlijken tijd te doen, al naarmate de omstandigheden in welke wij ons bevinden, dit of gene vereischen: ‘Wat in het eene oogenblik (zoo ten naaste bij drukte hij zich uit) ‘Wat in het eene oogenblik zeer geoorloofd, ja pligtmatig is, kan in een ander oogenblik onbehoorlijk, ja strafwaardig worden; de tijden te onderscheiden, is voor ons van een zeer groot belang, eene in zich zelve onschuldige uitspannning te genieten, | |
[pagina 49]
| |
op eenen onvoegzamen tijd, kan de oorzaak van grove buitensporigheid worden. Zich met godsdienstige overdenkingen en het oefenen van onze geestvermogens, hoe prijsselijk anders, bezig te houden, op eenen tijd, dat er behoort gehandeld te worden aan de behartiging van onze wereldsche belangen, is verkeerd en past den gemoedelijken christen niet. Het schijnt dat christus deze waarheid heeft willen aanduiden door de twee gelijkenissen, welke hij op zijn antwoord betreffende het vasten laat volgen; het schijnt dat deze waarheid zijne hoorderen getroffen heeft, ten minste de drie Evangelisten, welke van de zaak melding maken, voegen de gelijkenissen’ (iets waarop ik tot mijne schande beken dat ik nog nimmer had gelet) ‘altijd bij het voorgevallen gesprek tusschen de discipelen van joannes en onzen Heer. Laat alle dingen, zegt paulus,Ga naar voetnoot(*) eerlijk en met orde geschieden; hoe wil er nu orde bestaan wanneer men de les van jezus veronachtzaamt, en veronachtzaamt men die, zoo zal weldra eene verderfelijke wanorde ons geheele zijn uit deszelfs verband rukken, ons ongepast voor de maatschappij in het algemeen, en nutteloos voor onze bijdondere betrekkingen maken.’ Ik kan u niet zeggen, mijne waarde! hoe getroost en bemoedigd ik na het | |
[pagina 50]
| |
toepassen van het bovenstaande op mij zelve en mijne bemoeijingen, uit de kerk terug kwam, ik zeide mij nu: gij hebt gisteren en eergisteren uwen tijd wél besteed, en ik dankte in mijne gedachten den Leeraar voor zijne verstandige rede. Evenwel kwam mij martha en maria nog eens te binnen, maar de woorden van jezus wogen mij niet meer zwaar, ik begreep nu dat zij eer de verpligting van alle dingen op hunnen tijd te doen, bevestigen, dan tegenspreken; toen jezus dààr was, moest martha haar veel dienens hebben nagelaten en naar Zijne woorden geluisterd, maria zulks doende, koos dus het beste deel, maar vóór het bezoek des Heeren, mogten beide zusteren wel al haar huisselijk werk verrigten, en na zijn vertrek zich nogmaals daarmee bezig houden. Dat ons nergens gezegd wordt dat maria haren pligt in dit opzigt gewoon was te verzuimen, kan, mijns inziens, aangemerkt worden als een stilzwijgend bewijs van het tegenovergestelde, en dus als eene verzwaring van martha's schuld. Als ik onzen goeden Dominé eens spreek, meen ik hem te vragen, of ik in die onderstelling gelijk heb. - En nu goede nacht, het is bij elf ure, ik ga mij welgemoed ter rust begeven, en hoop morgen aan wat er nog schoon te maken en te beredden mogt vallen, onbekommerd de laatste hand te leggen. Kleine pligten worden pligten van belang, zoodra ons derzelver uitvoering opgelegd is, dit zie ik klaar. | |
[pagina 51]
| |
22 September.
Eer ik mijn' brief verzende, moet ik er nog het volgende bijvoegen. Maandagavond omstreeks zeven ure, terwijl ik bezig was met de lijsten, die ik gemakshalve van het huishougoed voor mijne moeder in gereedheid gebragt heb, in het net te schrijven, werd er aan de voordeur vrij hard gebeld. Kaatje deed open en eer ik tijd had om (haar iets hoorende uitroepen) te gaan zien wat het was, trad mijn Vader de kamer in. ‘Goeden avond kind!’ zeide hij. Ik wierp mij in zijne armen en wilde hem omhelzen. ‘Eerst moet ik u eens regt in de oogen zien,’ sprak hij en keerde mij naar de tafel op welke het licht stond te branden. Ik zag hem helder, met een verheugd gelaat en rein gewisse aan. ‘Goed!’ hernam hij, ‘uw aanblik bevalt mij, gij zijt nog mijne oude emilia!’ Dit gezegd hebbende, drukte hij mij aan zijn' boezem en kuste mij regt hartelijk. Toen de eerste aandoeningen een weinig bedaard waren, vraagde ik: ‘maar waar is mijne moeder, uwe echtgenoote?’ - ‘Te Utrecht,’ was zijn antwoord, ‘ik wilde u met haar niet zoo op eens komen bestormen, daarom ben ik in het Kasteel van Antwerpen aangeland en meen daar een paar dagen te blijven, totdat gij hier alles tot onzer beider ontvangst in gereedheid zult hebben gebragt.’ ‘Daartoe (hernam ik) zijn geene twee dagen noodig, alles is zoover ik weet in orde, en wildet gij heden avond komen, ik zou slechts order te geven hebben | |
[pagina 52]
| |
dat uw bed opgemaakt werd en een paar schotels bij het avondeten gevoegd.’ - ‘Wel zoo!’ zeide mijn vader, ‘dat is braaf, daar herken ik mijne zorgvuldige huishoudster aan!’ Door deze woorden gestreeld nam ik een' kandelaar op en verzocht den Heer P. eens met mij rond te gaan. Wij bezochten alle de kamers en had het genoegen, mijn' vader over mijne schikkingen en bezorgingen, zeer tevreden te zien. Voorts vraagde ik, of ik niet mijne opwachting eens bij Mevr. P. mogt komen maken? ‘Overtuigd dat gij zulks zoudt wenschen te doen, (antwoordde mijn Vader) heb ik met uw' broeder, dien ik terstond na mijne aankomst ben gaan opzoeken, en met werken op zijne kamer tot mijn genoegen bezig gevonden heb, afgesproken, dat hij u morgen te twaalf ure zal komen afhalen, dan kunt gij beide uwe moeder komen zien, en zullen wij te zamen afspreken, welken dag wij ons hier zullen komen nederzetten.’ - Na op mijne dringende vragen betreffende mijn' broeder fredrik geantwoord te hebben, dat hij gezond was en braaf oppaste, verliet mij mijn Vader, wiens rijtuig hem even buiten het dorp wachtte, en ik keerde tot mijne bezigheden, zeer tevreden over onze eerste ontmoeting terug. Den dag daaraan kwam mijn broeder op den bepaalden tijd en wij wandelden te zamen naar Utrecht, onderweg over de plaatshebbende omstandigheden, over onze verschillende vooruitzigten in de toekomst enz. enz. zoo drok handelende, dat ons de weg | |
[pagina 53]
| |
korter dan immer scheen. Met een kloppend hart, traden wij, trad ik ten minste, het Kasteel van Antwerpen binnen. Aan de kamer, die mijn Vader ons gezegd had te bewonen, geklopt hebbende, riep deze: ‘komt binnen!’ trad naar ons toe, vatte ons ieder bij de hand en stelde ons aan zijne huisvrouw voor, zeggende: ‘ziedaar mijne twee andere lieve kinderen, van wie ik alle onderdanigheid aan u verwachte, en die ik in uwe gunst aanbeveel.’ Mevr. P. rees uit eene soort van grooten ziekenstoel op, reikte willem de hand toe, kuste mij en zeide: ‘Weest welkom, uw vader spreekt van onderdanigheid en gunst, ik verlang slechts uwe vriendschap en verzeker u van de mijne.’ - Dit begin geviel mij zeer, en nam mij voor onze nieuwe moeder in. U ons geheele gesprek over te schrijven zou een nutteloos werk zijn, daar het meestal liep over de reis en derzelver vermoeijenissen, welke dan ook de reden waren, om welke Mevr. P., schoon zeer welvarende zijnde, in eenen ziekenstoel zat, en niet voor donderdag kon besluiten, om den zwaarwigtigen togt naar Zeist te ondernemen. Mijn Vader liet zich die schikkingen welgevallen en er werd bepaald, dat wij dien dag alle te zamen in ons gewoon verblijf het middagmaal zouden houden. Na een groot uur toevens, vertrokken willem en ik. ‘Welnu?’ zeiden wij bijkans te gelijk, zooras wij ons op straat bevonden. - (Ik.) ‘Ik ben wel te vreden, het eerste wat zij zeide, was regt lief.’ - (Willem.) ‘Bah! | |
[pagina 54]
| |
Fransche complimentjes! zij zal ze ons inpeperen - hebt gij die fijne slimme oogen niet opgemerkt - ik vertrouw haar niet. En dan welke zotte kuren, om daar eenen ziekenstoel te zitten als men frisch en gezond is, en om de vermoeijenissen van eene reis die maandag geëindigd is, niet voor donderdag naar Zeist te kunnen gaan! Ik barstte haast uit in lagchen toen zij dat zeide.’ (Ik.) ‘Nu ja, vreemde vrouwen zijn doorgaans meer dan wij op kleine gemakjes gesteld, maar dat doet niets aan de waarde van de persone.’ (Willem.) ‘Het mag er toe doen of niet, ik voorzie dat gij heel wat met die madam te stellen, zult hebben. Ik beklaag u:’ (Ik.) ‘Beklaag mij niet lieve jongen! laten wij het maar zoo maken dat zij niet over ons te klagen hebbe, dan zal alles wel zijn;’ Ons gesprek zou waarschijnlijk over hetzelfde onderwerp langer geduurd hebben, zoo niet, daar wij even op de Biltstraat gekomen waren, de boer, van wiens karretje wij wel eens gebruik maken, ons was achterop komen rijden en mij gevraagd had, of ik met hem naar huis wilde? Om mijnen broeder de moeite te sparen van nog eens naar Zeist en terug te kuijeren, nam ik des huismans aanbod, aan, en werd door hem te huis gebragt. - De reeds overmatige lengte van dezen brief doet mij besluiten hem hier af te breken en u eerst in eenen volgenden te schrijven, wat ik dan zal weten van moeders komst, die binnen weinige uren plaats hebben moet, en van haar | |
[pagina 55]
| |
verblijf in dit dorp, wees ondertusschen hartelijk gegroet van
Uwe Vriendin
emilia P. |