De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Amsterdam, 22 September 1808.Sedert uw vertrek, heb ik nog niets van u vernomijn, lieve emilia! schrijf mij toch spoedig. Ik besluit uit uw stilzwijgen, dat gij het deze dagen zeer drok hebt gehad, met alles voor Mama in orde te brengen, met haar te Zeist misschien reeds te ontvangen, rond te leiden, enz. enz. Zeg mij, is zij gekomen? hoe ziet zij er uit? hoe is uwe eerste ontmoeting geweest? wat doet gij te zamen? alweder enz. enz. Ik ben brandend nieuwsgierig, om op al de gemelde vragen en op die, welke onder de etc.'s begrepen zijn, antwoord te ontvangen. Al wachtende en verlangende wil ik u het een en ander van mijn wedervaren gedurende uw afzijn verhalen. De dag van donderdag is mij lang gevallen, ik ben wederom zoozeer aan uw gezelschap gewend, dat het gemis daarvan, niet anders kon, dan mij ten minste in het eerst eene ongewone leegte doen gevoelen. Onder het ontbijt met moeder alleen, bedacht ik, dat het beste tegen de verveling wezen zou, te doen, gelijk wij te zamen deden. Op mijne kamer gekomen zijnde, sloeg ik dan den Bijbel open op de plaats waar wij gebleven waren, maar ik | |
[pagina 39]
| |
merkte al ras dat ik mijne vriendelijke uitlegster kwijt was, vele plaatsen verstond ik niet, en mijne onkunde verminderde mijn genoegen. Toen haalde ik mijne teekening voor den dag - maar ook het werken aan dezelve verdroot mij, daar ik niemand had om mede te praten, of u niet meer hoorde voorlezen uit de reis van mungo park of van cook, noch uit dien lieven Roman Evelina. Tegen een ure ging ik beneden wat bij mijne moeder zitten borduren, maar weldra was ik daar ook al zoo moede van, dat ik besloot eenige visites en boodschappen te gaan doen. Of het spel sprak, ik vond niemand te huis dan lucie O. van wie ik zoo als gij weet niet houde, en die ik alleen ging zien, omdat ik tijd over had. Maar zij was zoo bezig met haren kinderen lessen te geven en ondertusschen kousen uit de wasch te keeren, dat zij weinig praats voor mij over had en mij eindelijk zeide: ‘Lieve karolina! neem mij niet kwalijk dat ik u zulks vrijelijk zeg, maar kom liever eens een' avond bij mij, dan mij nu te vergen mijne bezigheden langer te staken, ik heb iets met mijne kinderen te doen, hetwelk heden gedaan moet worden.’ Gij begrijpt dat ik na die minzame waarschuwing terstond opstond en vertrok; toen deed ik een paar boodschappen in de buurt, maar wijl de andere die ik had, in de Kalverstraat waren, en ik daar niet alleen wilde loopen, was ik verpligt naar huis te keeren, toen het pas even drie ure was. Daar vernam ik dat Mevr. d'E. bij wie | |
[pagina 40]
| |
mijne moeder en ik des avonds een partijtje zouden hebben gaan maken, het had laten afzeggen, om dat haar jongste kindje plotselijk eene zware stuip had gekregen. Die tegenspoed maakte dat ik voor den avond sidderde. Zoetjes aan kwam de etenstijd, maar de maaltijd was spoedig afgeloopen, toen ging moeder wat dutten en ik een weinig in den tuin drentelen. Voorts speelde ik (schoon onlustig) op het piano tot dat het theewater binnen gebragt werd, daarna maakten moeder en ik een partijtje grabuge, soupeerden en gingen voor elf ure naar bed. Ik sliep bijna een wijzertje rond, en zou geloof ik nog langer geslapen hebben, indien niet onze eenige kamenier mij was komen wekken met eene uitnoodiging van charlotte v. H., om te half een met haar eenige winkels te gaan bezoeken, waar zij iets wilde uitkiezen om aan eene harer bekenden te Leyden in haar aanstaande huishouden te geven. Misschien vindt gij het niet goed, maar ik beken, dit gaf mij weder eenige veerkracht, ik gaf tot antwoord, dat ik haar gaarne zou vergezellen, en stond op. Die dag was vrij wat aangenamer dan de voorgaande; wij hadden eenige menschen ten eten, en's avonds bleven sommige hunner partij maken. Ik zou mij, geloof ik dood kwijnen, indien ik thans niet eenige menschen zag, zoozeer, ik herhaal het, mis ik uw gezelschap na het lang genot. - Gisteren avond was ik met mijne Moeder en Oom en Tante D. in den schouwburg, daar zag ik onder meerdere Haarlemmers den Heer | |
[pagina 41]
| |
van L. ik deed alsof ik hem niet bemerkte, maar lette echter wél op zijn doen, en daar hij steeds bij zijn gezelschap bleef, dacht ik bijkans dat hij mij niet eens zou komen aanspreken, toen ik hem tusschen de stukken plotseling uit zijne loge zag verdwijnen, en kort daarna in ons balcon binnen treden. Ik voelde mij een weinig onthutst, doch hield mij goed, en sprak als altijd vriendelijk met hem - zeker heeft hij niets aan mij gemerkt; gij weet hoe donker het achter in de balcons isGa naar voetnoot(*), zoodat als wij vooraan zittende, het hoofd naar een' ons aansprekenden persoon keeren, deze bij geene mogelijkheid ons gelaat wel genoeg zien kan, om een weinig kleuren of bleek worden te bemerken. Ik vraagde hem hoe hij zoo te Amsterdam verzeild kwam? ‘Ik ben,’ was zijn antwoord, ‘sedert maandag hier, om eenige zaken te bezorgen, en denk morgen ochtend weer te vertrekken, het is mij toch lief dat ik ééns het genoegen heb van u te ontmoeten.’ - Te veel geraakt over zijn zeggen dat hij sedert maandag reeds in de stad was (daar hij mij niet was komen bezoeken) om het eind van zijne toespraak hoog te waarderen, antwoordde ik hem met eenige spijtigheid: ‘Dit laatste zal u toch wel niet veel kunnen schelen!’ - ‘Vergeef mij,’ hernam hij, ‘ik wenschte u te | |
[pagina 42]
| |
kunnen overtuigen van den prijs dien ik er op stel, mij in uw bijzijn te bevinden, ik heb getracht u een bezoek te geven, maar gij waart niet te huis.’ - (Ik.) ‘Zijt gij aan ons huis geweest? daar is mij niets van gezegd, het spijt mij....’ (Hij.) ‘Gisteren avond te zeven ure; ik had geen kaartje bij mij, en heb aan de dienstmaagd verzocht mijnen naam te onthouden - zij heeft dien zeker vergeten en u daarom niets gezegd.’ - Daar hebt gij weder een staaltje, emilia, van de oplettendheid dier lieve dienstboden, wien gij altijd zoo de hand boven het hoofd houdt, zij zullen er van lusten, dacht ik, dat beloof ik hun, en ook heb ik woord gehouden. Die zotte annaatje, welke altijd denkt, dat zij afgedaan heeft, wanneer Mama en ik door haar in de kleederen geholpen zijn, was er schuld aan, ik heb haar 's avonds eens regt doorgehaald. Nu, dit tusschen beide. van L. bleef met ons zitten praten tot dat de gordijn weder opgehaald werd, toen moest hij vertrekken, omdat hij slechts voor eene loge's-plaats betaald had, evenwel had ik de hoop hem nog weder te ontmoeten, wijl hij ook bij Mevr. S. ging souperen, waar ik nevens mijne moeder genoodigd was. Ik verlangde, hoezeer ik anders van te zien dansen houde, naar het einde van het Ballet. Even voor dat de gordijn viel, vertrokken wij, en kwamen voor dat van L. daar was, bij Mevr. S. aan. Een pot commerce onder de jonge lieden, vulde den tijd, tot dat wij aan ta- | |
[pagina 43]
| |
fel gingen. van L. plaatste zich tusschen mij en het juffertje van den huize, dat, omdat, zij niet uit geweest was, eens opbleef. Gij begrijpt dat er tegen het arme kind niet veel gepraat werd; zij zat ook vreesselijk te geeuwen, terwijl mijn buurman mij regt aangenaam onderhield. Hij heeft zich niet juist gedéclareerd, maar mij toch te verstaan gegeven, dat hij niet enkel om gewone bezigheden hier is, maar ook om zeker ambt solliciteert, ‘en mogt ik zoo gelukkig zijn van dat te bekomen (voegde hij er bij), zoo zou ik mij in Amsterdam komen nederzetten en dan verlof vragen om u met mijne verdere oogmerken bekend te maken.’ - Niet willende doen bemerken, dat ik hem zeer wel begreep, hield ik mij alsof ik dit laatste niet hoorde, antwoordde niets en keerde mijne oogen naar de rest van het gezelschap. Nu eerst merkte ik, dat men lachte, en lette op wat er gebeurde. ‘O Jufvr. M.,’ zeide de Heer S., ‘doe dit ook eens. Gij hebt vinken op uw bord, neem er het hart uit en hou het tegen de kaars, knapt het, zoo wordt gij bemind, brandt het stillekens weg.... zoo hebt gij uwe pijlen te vergeefs geschoten.’ - ‘Maar Mijnheer S. (zeide van L.) hoe kunt gij twijfelen of Jufvr. M. bemind wordt, zij is veel te aanminnig, dan dat ooit iemand haar straffeloos zoude kunnen aanzien! Hetgeen bij haar zeker is, is zeer twijfelachtig bij mij, daarom zal ik de proef eens wagen.’ Daarop zocht hij het hart uit eenen vink en tot mijn groot | |
[pagina 44]
| |
genoegen knapte het niet. Toen rees er een algemeen gelach te zijnen koste op, hij herhaalde de proef twee, drie malen, maar altijd te vergeefs. ‘Arme jongen!’ zeide de heer S., ‘ik beklaag u!’ - ‘Indien der vinken harten waarzeggers waren,’ hernam van L. ‘zoo zoude ik inderdaad zeer ongelukkig zijn, maar ik bekommer mij weinig over zulke onzekere profetiën!’ Evenwel bemerkte ik klaar, dat het hem speet, dat hij niet één hartje aan het knappen had kunnen krijgen. S. vervolgde: ‘ik ben gelukkiger dan gij, schoon veel ouder, mijne hartjes hebben alle geknapt, een klaar bewijs, hoe ik van mijne echtgenoote bemind wordt en dat al twintig jaren lang!’ Met, zond hij zijner vrouw eene kushand, maar deze beantwoordde die beleefdheid slechts door te zeggen: ‘volgens de vinken kan ik mij zoo zeer niet op uwe liefde beroemen, want van zes hartjes heeft er bij mij maar een geknapt!’ Ik dacht toen om het praatje, dat er omtrent louise loopt, en het speet mij, dat zij niet mede aan tafel zat, wijl ik wel eens had willen zien, hoe zij zich bij dit alles zou gehouden hebben. Het vreemde harten-spelletje nam toen een einde. Op het dessert vermaakten wij ons met aan elkander Rébus uit te deelen. Ik gaf, na er een' nietsbeduidenden van van L. ontvangen te hebben, er een' aan hem, deze was een klein schuitje, een pijl, eene letter I. en dan op eenigen asstand het woord vous. Ik begreep al spoedig wat dat zeggen wilde, maar hield mij | |
[pagina 45]
| |
stil. Hij pijnigde zich vruchteloos om het uit te vinden, toen zeide clémentiné: ‘mag ik eens zien, mijnheer?’ - ‘Ja kind,’ was zijn antwoord, ‘ik kan uit die dingen nooit wijs worden.’ Na een oogenblik bedenkens, riep zij: ‘Ik weet het, ik weet het! Het is: Tout fléchit devant vous!’ - ‘Waarlijk!’ zeide van L., mij aanziende, ‘en dit ontving ik uit uwe hand! O moge die voorspelling bewaarheid worden, dan zwicht voor mij, wat nog aan mijne verkrijging van het ambt en aan zeker ander geluk in den weg staat!’ ‘Rébus en vinken-harten,’ antwoordde ik glimlagchende, ‘zijn even ongewisse voorzeggers!’ - ‘Mogen (hervatte hij) de laatsten mij bedrogen hebben, dit papiertje zal ik bewaren, het zal mij ten talisman verstrekken, om ten minste alle wederwaardigheden te trorseren!’ - Na nog eene wijle in algemeene vrolijkheid bij elkander gezeten te hebben, stond mijne moeder (de oudste van het gezelschap) op. Een ieder volgde haar voorbeeld, wij vertrokken, en ik bemerkte niet voor dat ik op mijne kamer was, dat de klok reeds twee had geslagen. - En nu wat zegt gij? heb ik mij ditmaal niet zeer omzigtig en ingetogen gedragen? Deel mij uwe aanmerkingen mede, ik heb moed om die af te wachten, misschien, omdat ik niet begrijp dal er berispingen onder zouden kunnen loopen. Wijl het heden morgen te laat was geworden, eer ik opstond, om al mijn gewone werk te doen, heb ik in plaats daarvan onze oude briefwisseling van April en Mei laatstleden | |
[pagina 46]
| |
eens opgeschommeld en over gelezen, niets van hetgeen gij mij toen hebt verweten, is dunkt mij, op mijn thans gehouden gedrag toepassclijk, dus spreek op, ik wacht u wel gewapend af. - Vaarwel.
Uwe
karolina M.
P.S. Op het oogenblik dat ik dezen wilde sluiten bragt men mij het berigt, dat het kindje van Mevr. d'E. overleden is. Het doet mij zeer leed, ik dacht dat het al lang weer beter was, anders zou ik er eens naar hebben laten vragen. Nu - daardoor had ik het toch niet in het leven kunnen houden! |
|