| |
| |
| |
XCIX. Brief.
Emilia P. aan mevr. de Wed. R.
| |
Amsterdam, 12 September 1808.
Wat is het toch ellendig in de wereld, dat er door een mensch niets gedaan kan worden, of ieder die er kennis van draagt bemoeit er zich mee, of heeft er ten minste iets over te zeggen, schoon hem de zaak in het geheel niet aangaat. Zoodra was niet het door mijn' Vader aangegane huwelijk zoo door mijn zeggen aan Mevr. M., als door het plaatsen eener advertentie in de courant bekend, of wie mij maar zag, sprak er mij over aan, en sommige personen zelfs kwamen mij bezoeken, om mij, zoo het heette; te féliciteren, maar inderdaad om eens te zien hoe ik de zaak opnam, en om hunne aanmerkingen over dezelve te maken. Ik heb, zooveel mij mogelijk was, aan allen hetzelfde gezegd: ‘dat ik hoopte, dat mijn Vader door dezen stap zijn geluk mogt bevorderd hebben,’ enz. Doch somtijds heb ik het daarbij niet kunnen laten, wijl er regtstreeksche vragen aan mij gedaan werden, welke ik niet kon nalaten te beantwoorden; lastig, boven alle beschrijving, zijn mij die
| |
| |
vragen gevallen, en somtijds heb ik niet kunnen vermijden eenige gevoeligheid over de onkieschheid van dezelven, aan den dag te leggen. Zulks was onder andere het geval, gisterenavond, toen Mevr. M. haar gewoon salet bij zich had. ‘Wel kindlief!’ zeide de Heer D., mij de hand toereikende, ‘wat hoor ik? komt Vader met eene gezellin terug? Mij dunkt als ik eene dochter had als gij zijt, ik zou naar geen ander gezelschap verlangen!’ Dit heusch gezegde maakte de tong van Mevr. D. los. ‘Ja, maar eene dochter is geene vrouw, (zeide zij) ik ben evenwel verwonderd, dat de Heer P. op zijne jaren een jong mensch, dat wel zijne dochter wezen kon, gehuwd heefr. Blijft gij in huis wonen emilia?’ ‘Ik heb nog van geen ander voornemen daaromtrend gehoord,’ antwoordde ik met eenige bevreemding. ‘Twee masten op één schip lieve kind! dat gaat slecht!’ zeide Mevr. W., ‘wie zal, bik ik u, het huishouden waarnemen, Mama, of gij?’ (Ik.) ‘Zij van ons beide aan wie mijn Vader dat zal toevertrouwen, mij dunkt het beheer komt billijkerwijze aan mijne moeder toe.’ - ‘Nu ja, eene vreemde vrouw dat zal ook wel gaan!’ merkte Mevr. T. aan. Toen mompelden de dames wat onder elkander, haalden de schouders op of glimlachten. ‘Weet gij wat emilia,’ hervatte toen de goedhartige Heer D. ‘gij moet ook maar trouwen!’ - ‘Ik?’ riep ik verschrikt uit, ‘o neen Mijnheer!’ ‘Nu,
| |
| |
nu,’ hernam de vriendelijke, maar omtrent het mij aangaande, geheel onkundige man, ‘ik zou er maar niet zoo van schrikken, het is een goed kind dat zijns Vaders voorbeeld volgt!’ - ‘Een fraai voorbeeld!’ beet hem zijne echtgenoote toe. ‘Beter niet te trouwen dan zóó, de man heeft eene dwaasheid gedaan - eene dominées dochter, zoo als mij gezegd is! zeker eene fijne kwezel, zeg eens emilia draagt zij een kornetje?’ - ‘Ik weet het niet Mevrouw,’ - zeide ik kort af. - ‘Lieve Mevr. D.’ zeide Mevr. T. ‘denkt gij dat zij fijn is? wel ja ik geloof haar eer eene coquette, die den ouden Heer begoocheld heeft!’ - ‘Neen!’ antwoordde de Heer K. ‘de Heer P. is geen man om zich te laten begoochelen, ik zou eer denken dat zij een mooi stuivertje heeft, hetwelk vader P., die toch een koopman in zijn hart is, heeft gedacht, nog wel bij het zijne te kunnen bergen, niet waar Mejufvrouw, (zich tot mij wendende) is zij niet rijk?’ - ‘Ik weet het waarlijk niet Mijnheer,’ antwoordde ik, ‘maar wat er omtrent de persone of de omstandigheden ook zij, het zou mij liever wezen indien, wie ook uit dit gezelschap er iets naders van wilde weten, zich tot mijn' Vader na diens terugkomst wendde, daar ik niet in staat ben de ver langde inlichtingen te geven, en zelfs, indien ik er al in staat toe ware, er mij niet bevoegd toe zou meenen te zijn.’ - Dit antwoord deed de vragers zwijgen, en er heerschte eenigen tijd eene
| |
| |
stilte, die mij verlegen maakte en deed vreezen, dat ik wat driftig geworden was. Karolina zeide mij ook nadat de gasten weg waren, dat ik eene kleur gekregen had, en zij niet wist mij immer zoo verstoord gezien te hebben. - ‘Ik beken,’ antwoordde ik haar, ‘dat ik boos werd en mogelijk heb ik wel met wat te veel nadruk gesproken, maar indien het geoorloofd is van eenen afwezenden persoon wie hij ook zij, de partij te nemen als er iets over zijn gedrag gezegd wordt, zoo is het misschien een pligt zulks te doen wanneer het onze ouderen geldt. Laat toch ieder een in de wereld voor zich zelven handelen, het is gelukkig genoeg dat men vrij is en dat de een niet juist denzelfden smaak als de andere behoeftite hebben. Wie zijt gij, staat er zoo duidelijk in de Heilige Schrift, wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt, hij staat of valt, zijn' eigenen heere! en evenwel is het laken en berispen aan de orde van den dag. Ik geloof waarlijk dat daarmee meer kwaad gedaan wordt dan men doorgaans denkt.’ ‘Het is mogelijk,’ hernam karolina, ‘maar waar zal men in gezelschap, vooral waar zullen oude lieden, die niet veel meer op partijen gaan, noch de schouwburgen bezoeken al veel over praten, indien het niet over het gedrag van dezen en genen der bekenden is, tenzij men de staatkundige gebeurtenissen op het tapijt breilge, en dit is toch eene, vooral tegenwoordig, zoo rijke en zoo dikwijls behandeld wordende
| |
| |
stof, dat men verheugd is als er eens iets anders afgehandeld wordt.’ - (Ik.) ‘Ik beken gaarne dat het niet vermakelijk is, om over de staatkundige zaken gedurig te hooren spreken, maar er zijn onderwerpen van kunde of smaak, die, schoon eenen zeer rijken voorraad van belangrijk onderhoud opleverende, bijkans nimmer aangeroerd worden; het ware te wenschen, dat men een van die onderwerpen koze en het gedrag van de goede bekenden liete rusten!’ (Karolina.) ‘Onderwerpen van kunde en van smaak zijn er zeker genoeg, maar wie in den kring van onze bekenden, weet die te behandelen? en ware er al eens de een of andere Heer, die zich zulks verstond, de vrouwen niet mee kunnende praten, zouden zich doodelijk vervelen!’ (Ik.) ‘Ik geloof dat er een geheel boek zou kunnen gevuld worden met de beantwoording van deze uwe tweeledige aanmerking; sta mij toe er kortelijk het volgende over te zeggen. Ik beken dat in den zoogenaamden fatsoenlijksten kring van menschen, er in het algemeen thans weinig personen van kunde of smaak gevonden worden, en dat eene tweede klasse het middelpunt is geworden, in hetwelk genoemde hoedanigheden zamen loopen. Oudtijds schaamden zich een grotius, hooft, cats en huygens niet de wereld door hunne verscheidene schriften een doorslaand blijk van hunne bekwaamheden te geven; vond een Heer van Zuilichem het niet beneden zich, zich op de meet- en starrekunde zoodanig toe te leggen, dat hij zich den daardoor
| |
| |
verkregenen roem teregt mogt waardig keuren. Behandelde een ridder van der werff het penseel, en blonken meer mannen van den eersten rang in onderscheidene kundigheden uit. Tegenwoordig is het alsof er eene eer in gesteld wordt niets te weten, niets bijzonders te kunnen doen. Maar het zal wel beter worden, dat voorzie ik met vreugd! Ware er thans een man, die zich in gezelschap door de belangrijkheid van zijne gesprekken kon onderscheiden, ja, misschien wel zou hij de ijdeltuitige vrouwenschaar vervelen, maar gewenden onze dames zich aan het opdoen van eenige meerdere kennis dan er noodig is, om over het weder, de modes, of de gebreken hunner medemenschen te kunnen praten (in zooverre het de vrouwelijke zedigheid, en huisselijke pligtsbetrachting mogt gedoogen) zoo zouden zij eenigzins mee kunnen spreken of gepaste vragen kunnen doen, en eer onderhouding dan verveling in het luisteren naar des mans redekaveling vinden.’ - Hier werd ons gesprek afgebroken, wijl de kamenier Mevr. M. naar bed geholpen hebbende, karolina kwam ontkleeden. Eertijds zoo als gij geloof ik weet, had moeder en dochter ieder eene kamenier, maar met Augustus is die van karolina (die om gewigtige redenen niet gaarne langer haar voorgenomen huwelijk wilde uitstellen) tot mijn groot genoegen vertrokken en niet door eene andere opgevolgd. Des anderen daags, maandagmorgen, kwam er eene uitnoodiging van Mevr. d'E.
| |
| |
voor karolina en mij, om met haar naar den schouwburg te gaan, waar Abufar of het Arabisch huisgezin gespeeld zou worden. Wij namen het voorstel aan en namen des avonds plaats in balcon 8. Eens rondziende eer de gordijn opgehaald was, of er ook kennissen te vinden waren, ontdekte ik louise derval met hare élève en den Heer S. zonder deszelfs echtgenoote. Dit geviel mij niet, en ik lette van tijd tot tijd eens op, of uwe nicht ook zeer drok en gemeenzaam met S. sprak, hetgeen ik gevoegelijk doen kon, wijl zij schuins over ons en wel digter bij het tooneel zaten dan wij. Ik had tot mijn groot genoegen geene reden, om aanmerkingen ten nadeele van de bewuste personen te maken; tegen het begin van het ballet, kwam Mevr. S. bij hen, en toen begreep ik, dat ten minste de partij met goedvinden van man en vrouw beide, plaats had. Het stuk, misschien kent gij het wel, het stuk was anders wel geschikt om de hartstogten gaande te maken, ik vond er trekken in, die ze op mij zelve toepassende, ik niet zonder groote aandoening hooren of aanschouwen kon; hoezeer ik mij ook wilde bedwingen, ik was dikwijls niet in staat om mijne tranen te weerhouden. Karolina merkte het, en zeide mij stillekens: ‘Wat scheelt er aan, berouwt het u den dokter bedankt te hebben? hij staat daar in den bak, ik kan hem ligt herwaarts wenken?’ ‘O neen!’ hernam ik, - ‘wat ik omtrent hem gedaan heb berouwt mij geenszins - maar er
| |
| |
wordt dunkt mij zoo natuurlijk gespeeld....’ beter wist ik mij niet te redden, schoon ik naderhand bedacht dat om te kunnen beoordeelen of er al dan niet natuurlijk gespeeld werd, men wel diende de natuur der zaak te kennen, en dat ik mij dus min of meer verraadde, met te zeggen: dat ik eenige gezegden uit het stuk met den gepasten nadruk uitgesproken vond. Er werden echter geene aanmerkingen op mijn gezegde gemaakt, en het vrolijke ballet, hetwelk na het stuk gegeven werd, deed mijne sombere indrukken genoegzaam verdwijnen. Tusschen de stukken kwam de Heer S. ons eens aanspreken; hij zeide, dat Jufvr. derval mij haar kompliment liet maken, en dat zij hoopte eerstdaags mij eens te komen bezoeken. ‘Tweemaal,’ antwoordde ik, ‘heb ik te uwen huize getracht haar te zien, doch te vergeefs, indien zij bij mij verlangt te komen, dient zij het spoedig te doen, want over morgen vertrek ik naar Zeist.’ - ‘Ik zal haar die boodschap doen,’ hernam hij, ‘en twijfel niet of zij zal van den dag van morgen gebruik maken, want zij zal zich toch wel niet aan onheuschheid willen schuldig maken, omtrent eene persone, aan wie zij zooveel verpligting heeft.’ Ik keerde mij om, om eens regt in zijn gelaat te zien hoe hij dat meende, maar hij wendde zich naar karolina, sprak een oogenblik met haar en nam toen zijn afscheid. Den dag daaraan te elf ure, terwijl ik bezig was met mijn goed in te pakken, liet louise zich aandienen, ik wacht- | |
| |
te haar op mijne kamer op, om vrijelijk te kunnen spreken, hoewel de boel daar een weinig over hoop lag: Het is mij lief u te zien,’ zeide ik, ‘ik vreesde waarlijk dat gij op mij verstoord, om zekeren raad dien ik u laatst heb gegeven, mij zoudt hebben laten vertrekken, zonder naar mij om te komen zien.’ Zij was eenigzins bedremmeld, maakte weinig geldende verschooningen, zeide dat zij mijnen raad die met dien van hare Tante overeenkomstig geweest was, had opgevolgd, maar dat zij niet had kunnen nalaten in plaats van geld eene nieuwerwetsche shawll aan te nemen, dat zij ook niet zag dat er eenig kwaad in de beleefdheden van den Heer S. stak: ‘anders’ voegde zij er bij: ‘anders denkt gij toch, hoop ik gunstig genoeg van mij, om te gelooven, dat ik mijne partij zou weten te kiezen.’ - ‘Louise!’ hernam ik, ‘ik heb alles goeds van u geloofd en wil dit nog doen, maar misschien gelooft gij te veel goeds van iemand anders; ik kan niet meer doen dan u de grootste omzigtigheid aan te raden, gij zijt geen kind, maar wel een jong mensch zonder ondervinding; laat u om 's hemels wil door geen' schijn noch drogredenen verblinden, mistrouw u zelve, en wijl gij staat, zie toe om niet te vallen!’ Sommige lieden mij eenige bestelde goederen komende brengen, vertrok zij, en ik vernam later met leedwezen, dat de Heer S. haar op de straat heen en weder wandelende, had afgewacht, en dat zij te zamen waren heen gegaan. Hoe smar- | |
| |
telijk mij dit valt, mijne waarde! ik heb gemeened het u onbewimpeld te moeten schrijven; het zeggen van den Heer S. in den schouwburg, en louise's manier van zijn, komen mij voor, als in verband staande en doen mij vermoeden, dat zij aan hem verslag gedaan heeft van ons gesprek over het bewuste geschenk; dit geeft eene verstandhouding, eene gemeen zaamheid te kennen, die ik voor uwe nicht als bij uitstek gevaarlijk beschouw. Ik heb gedaan wat ik konde, namelijk, waarschuwen en raad geven, meer, dit begrijpt gij, is boven mijne magt, misschien weet gij een doeltreffender middel, om louise uit het dreigend gevaar te redden, bezig het, indien gij het oorbaar vindt. - Nog te Amsterdam zijnde, heb ik dezen brief even begonnen, maar verschillende kleine doch noodzakelijk te verrigtene bezigheden hebben mij belet er veel aan te vorderen, dus heb ik hem heden (den 14den) al varende vervolgd. Waarlijk ik wist niet beter te doen, om mijne gedachten wat af te leiden van het vreemd vooruitzigt, hetwelk zich voor mij opent. Nog maar weinige dagen, en ik zie mij als in eene nieuwe wereld verplaatst, als het ware vreemd in mijn vaderlijk huis, want toch dit voorzie ik, alles zal daar eene ongewone houding aannemen, eene mij nog onbekende vrouw zal regt hebben op mijne onderwerping, al vonde ik ook dat zij geheel verkeerd te werk ginge! ik heb pligtshalve de zaak aan mijn' broeder van de schoonste zijde voorgesteld, maar u beken ik, dat ik de toe- | |
| |
komst niet zonder verlegenheid te gemoet trede. Alleen maar dit, vrij te zijn in mijne manier van den dag door te brengen, behoudens hetgeen ik aan mijn' Vader verschuldigd was, is mij altijd een bij uitstek geliefkoosd voorregt geweest, dit zal ik waarschijnlijk verliezen, misschien mijne meestbeminde bezigheden vaarwel zeggen, misschien den tijd verbeuzelen moeten op eene wijze meer strookende met den smaak van mijne moeder dan met den mijnen; mijn lieve fredrik zal niet meer daar zijn, om mij eene aangename en nuttige afleiding te bezorgen.... O had ik dit alles te voren geweten, hoe nog veel meer zou ik niet tegen mijns Vaders reis opgezien hebben! Hoe wijsselijk is het niet van de Voorzienigheid zoo geschikt, dat wij van de toekomst geene kennis dragen, wist men alles eer het gebeurde, het leven zou geen leven meer zijn! Wij komen te Utrecht aan - ik moet eindigen, Vaarwel.
Uwe liefhebbende
emilia P.
|
|