De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Lauzanne, 12 September 1808.Lieve Dochter!
Daar mijn vertrek vanhier op overmorgen bepaald is, en ik misschien op reis geene gelegenheid zal hebben om aan u te schrijven, wil ik den tijd, dien ik daartoe heb, besteden, wijl ik u het een en ander wilde zeggen, eer wij ons dadelijk wederzien, ten einde onze ontmoeting van alle onaangename gewaarwordingen zoo mogelijk, te bevrijden. Vooreerst dan, diene in antwoord op uw herhaald verzoek dat ik u omtrent het aangaan van een huwelijk tegen uwen zin niet lastig valle, dat uwe openhartigheid in uwen brief van 14. Augustus aan den dag gelegd, mij heeft behaagd, dat ik daarop aan hem, die u beschuldigd had, op eenen scherpen toon heb geschreven, doch zóó, dat mijne beslissing omtrent uw lot zal afhangen van de wijze, op welke gij uwe onschuld al dan niet verder zult kunnen aan den dag leggen. Zooveel ik weet, kind, hebt gij mij nooit bedrogen, ik vlei mij derhalve, dat gij nog niet van uwen pligt in deze zijt | |
[pagina 24]
| |
afgestapt, maar ware dit het geval.... zoo raad ik u, eer het te laat zij, mij nog op hoop van eene vergiffenis, tot welke eens vaders hart altijd geneigd is, uwe schuld, in wat het dan ook zijn moge, te bekennen. Waan niet dat ik door eenigen schijn misleid zal worden, ik ken uw uitzigt te wel, zie ik bij onze ontmoeting daarin die trekken van ongekunstelde bedaardheid, welke u zoo aanminnig in mijn oog plagten te maken, dan zal ik u met de oude teederheid aan mijn hart drukken - bemerk ik gemaaktheid of verlegenheid, dan zal ik mij bedroeven, en met weedom denken: ‘rampzalige vader! gij hebt uw lieve kind verloren!’ Ten tweede wilde ik u iets zeggen over haar, die thans de plaats van uwe eigene lieve moeder bij mij bekleedt. Haar naam zoo als ik u in mijn' voorgaandenGa naar voetnoot(*) ter loops gezegd heb, is thérese des saules, zij is de dochter van een braaf man die lang het leeraarambt te Genève met roem heeft bekleed, en tot de oude geslachten van die stad behoorde. Zij heeft hare opvoeding te Nijmegen genoten, en is dus niet onbekend noch met ons land, noch met onze taal. Twintig jaren oud zijnde, is zij naar hare geboorteplaats terug gekeerd, en zoude een paar jaren later, hare hand aan een' officier, die voor zijn Vaderland tegen de Franschen streed, gegeven hebben, | |
[pagina 25]
| |
dan het lot des oorlogs trof hem, hij sneuvelde, en zij vestigde zich, om zich een weinig van bedroevende plaatselijke herinneringen te ontdoen, bij eene zuster van haren vader, die te Berne woonde. Na den dood van den ouden des saules, is zij daar gebleven, en toen ik een' uitstap in de omliggende streken deed, heb ik haar in gezelschap ontmoet. Terstond toen ik haar zag, trof mij in haar eenige gelijkenis aan uwe moeder, ik liet mij aan haar voorstellen, zij begon een gesprek met mij in het Hollandsch en betoonde een' afkeer van de Franschen, die aan den mijnen gelijk was, en mij zeer behaagde. Hoe meer ik haar zag, hoe meer zij mij beviel, niet zonder er zelf verwonderd over te wezen, bemerkte ik eindelijk, dat ik haar lief had. Toen won ik getuigenissen omtrent haar in, zij waren gunstig, ik bood haar dan mijne hand, en zij nam die aan. Schoon ik wel weet dat ik van mijne daden geene rekenschap aan mijne kinderen verschuldigd ben, heb ik u toch het bovenstaande willen mededeelen, om u te doen zien, dat ik geen onwaardig voorwerp aan uwe ouderliefde voorstel. Ik verwacht, dat zoowel gij als uw broeder, mijne echtgenoote met de gepaste heuschheid en onderdanigheid bejegenen zult; wat gij mij beide geschreven hebt, over dat onderwerp is mij welgevallig geweest. Mevr. P. en ik, zijn reeds een paar keeren te zamen bij uw' broeder fredrik geweest, ik heb reden om over hem tevreden te zijn; het zal mij moeite doen hem morgen | |
[pagina 26]
| |
vaarwel te zeggen, maar het moet zijn, en daarmee uit. - Eene derde zaak die ik u nog zeggen wilde is, dat ik wel verlangen zoude dat er eene geschikte persone bij mijne komst aan huis voorhanden ware, om uwe moeder als kamenier te bedienen. Gij hebt u met kaatje wilkes beholpen, maar zij is, dunkt mij, niet geschikt voor eene vrouw, die aan zekere gemakken gewoon is, dus verlang ik, dat gij er uw werk van maakt, iemand te vinden, die haar beroep verstaat, misschien zal dit tusschen tijds ongemakkelijk zijn, dat begrijp ik, maar dan moet gij trachten tegen November iemand te huren, en intusschen eene noodhulp zien te krijgen. Maak dat gij eenen goeden voorraad chocolade en koffij in huis hebt, want thee kan mijne huisvrouw niet verdragen, en ik zou niet gaarne hebben, dat haar bij mij aan huis iets ontbrake, van hetgeen waaraan zij gehecht is. Aan uwe zorg zij nogmaals aanbevolen, al wat ik u in mijnen vorigen brief belast heb. Uwe moeder voegt hare minzame groete bij de mijne, ook aan uwen broeder willem. Wij verlangen beide u en hem te zien, vaart intusschen wel.
Uw lief hebbend Vader
alexander P. |
|