De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Amsterdam, 6 September 1808.Reeds spoediger, beste vriendin! zoude ik uwen laatsten brief beantwoord hebben, indien niet een togtje naar Zeist, hetwelk ik noodzakelijk doen moest, en tot het doen van hetwelk ik geene betere gelegenheid kon vinden dan die zich verleden week opdeed, mij daarin had verhinderd. Mijn broeder namelijk, die sedert vader's vertrek uit logeren is geweest, kwam in het laatst der vorige maand te Amsterdam, om daar alle zijne oude vrienden eens te bezoeken, hij wilde wel te mijnen gevalle een paar dagen met mij op ons buitentje gaan doorbrengen, wij gingen dan verleden donderdag derwaarts, en kwamen zondag avond terug. Willem vertrekt van daag weder naar Voorburg, wenschende daar tot even voor dat wij vader te huis verwachten te vertoeven. In vertrouwen moet ik u zeggen, dat die goede jongen daar eene trekpleister | |
[pagina 6]
| |
heeft, en verlangt te trouwen. Hij heeft mij openhartig met zijn geheim bekend gemaakt en raad en hulp gevraagd. Gaarne zoude ik hem beide geven, maar vader is de baas en wat die zeggen zal staat te bezien. Met het meisje, op hetwelk mijn broeder verliefd is, heb ik dezen zomer een paar dagen doorgebragt, zij geviel mij wel, maar ik heb haar natuurlijker wijze te weinig leeren kennen, om te bepalen of zij eene goede echtgenoote voor willem zoude zijn. Indien alles wel mogt gaan, indien vader's toestemming mogt gewonnen en die van de Juffer verkregen worden, zou het mij bij uitstek aangenaam wezen, mijn' broeder gelukkig te zien en eene zuster te erlangen, die ik wel vóórheb zusterlijk te beminnen. Maar welk eene verandering staat er zoo doende niet in onze manier van zijn te gebeuren! Vader keert volgens zijn schrijven met eene echtgenoote terug! op dit zijn voornemen, hebt gij zeker in uwen brief van 1 Augustus gedoeld toen gij zeidet dat er den Heer P. betreffend zeker gerucht in omloop was, waarvan ik wel meer zou weten dan gij. Toen wist ik er niets in het minste van, maar sedert heb ik vernomen dat mij eene tweede moeder te wachten staat. Zeg mij, bid ik u, kent gij haar? zoo ja, maak mij dan met hare inborst, met hare gewoonten, met haren smaak, enz. bekend, opdat ik mij naar haren zin moge kunnen schikken en haar zoo veel genoegen mogelijk geven. Noodzakelijk toch zullen wij elkander in het eerst wat vreemd aanzien, ik beken | |
[pagina 7]
| |
ook dat de gedachte, van de huishouding en al het gezag, dat ik sedert ettelijke jaren gewoon ben in mijns vaders huis uit te oefenen, aan eene mij geheel vreemde persone over te geven, mij wel eens zeer onaangenaame gewaarwordingen veroorzaakt, dat de vrees van haar te mishagen mij bekommert en dat ik sidder bij het denkbeeld dat het mogelijk zij, dat de liefde tot haar, die van mijn' vader jegens zijne kinderen doe verkoelen. Mijn broeder heeft geen ongelijk van in dit tijdstip in den echt te willen treden, als men een eigen huishouden heeft, laat men zich minder aan hetgeen er in dat van iemand anders (al is het ook van een' naastbestaanden) omgaat, gelegen liggen. Men kan ligt van tijd tot tijd eenige uren in het ouderlijk huis komen doorbrengen, vindt men het er dan even aangenaam als voorheen, zoo veel te beter, vindt men het niet meer gelijk het was - wel nu, men keert des avonds op eigen have terug en alles is weder wel. Voor mij - gij weet het, mijne lieve! - voor mij is er niet anders op dan mij in de gegevene omstandigheden te schikken. Zulks wil ik doen, ik neem het ernstig voor, maar de wijze hoe alles op de beste manier te behandelen om allen genoegen te geven bekommert mij niet weinig en zal mij, voor het minst, zoo lang bekommeren, tot ik iets meer omtrent mijne aanstaande moeder weet. Ik herhaal dus mijn dringend verzoek, indien het mogelijk is geef mij de verlangde inlichting en sta mij bij met uwen hooggeschatten raad. Ach! gij verwijst ande- | |
[pagina 8]
| |
ren naar mij! waarom zijt gij niet hier en helpt die anderen en mij zelve! Ontzet was ik laatst toen ik bij louise geld op de tafel zag, hetwelk zij mij zeide als een geschenk van den Heer S. gekregen te hebben; ik raadde haar het terug te geven, maar zij scheen daar weinig ooren naar te hebben; wat zij gedaan heeft weet ik niet, daar ik haar sedert niet heb gesproken, ik zal eerstdaags pogen te vernemen hoe het met die zaak afgeloopen is en haar nogmaals tegen de zoogenaamde vriendelijkheden van gemelden heer waarschuwen, mij dunkt indien het daar al te erg mede liep, ware het beter dat zij het gevaarlijke huis waarin zij zich bevindt verliet; maar wat dan? dit vraag ik zonder er wel op te keunnen antwoorden; ware mijne beurs goed genoeg voorzien, ik zou haar ondersteunen tot dat zij eene veiligere plaats had gevonden, maar zulks te doen is boven mijne magt; haar voortestellen om bij ons te Zeist te komen als ik derwaarts terug gekeerd zal zijn, is mij meer dan ooit in de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk, en zoo ik aan Mevr. M. verzocht haar in huis te nemen, zou ik ongetwij feld eene weigering ondergaan. Die vrouw en hare dochter leven te veel voor haar eigen, ik vind geene vrijheid om daaromtrent al te zeggen wat ik wel zou kunnen, maar het grieft mij dikwijls te bemerken hoe de mensch dikwijls anderer moeijelijkheden met onachtzaamheid en als niets beduidende beschouwt, zoo lang hij zelf in voorspoed leeft. Het hapert daarbij, geloof ik, niet altijd aan het hart, | |
[pagina 9]
| |
maar de schuld ligt aan de kracht van de gewoonte. O! het is zoo goed wederwaardigheden te hebben, om meedoogendheid te leeren, dat men haast wenschen zou, niet altijd gelukkig te zijn, om niet onmeedoogend te worden! Ik breng somtijds aan karolina het een en ander onder het oog, maar ik bemerk niet dat het veel tot hare vetbetering gedijt. Zondag acht dagen onder andere waren wij te zamen ter kerk. Toen er bij het uitgaan voor de armen gekollekteerd werd, nam karolina uit een slipje van haren zakdoek een klein stuk geld en wierp het in den haar aangebodenen zak - ik zeide niets, maar toen zij des vrijdags daarna gereed om naar het hof te gaan (waar, bij gelegenheid van 's Konings verjaardag, een groot bal gegeven werd) op het fraaist uitgedost vóór mij stond en mij verhaalde hoeveel geld dit en dat artikel van haren opschik gekost had, kon ik niet nalaten haar onder het oog te brengen hoe vele arme lieden meer nut van dat geld zouden hebben kunnen trekken en dat zij beter zou hebben gedaan met wat meer in het kerkzakje en wat minder aan de modekraamster gegeven te hebben. En helaas! den volgenden zondag klonk hare gift weder even flaauw en den dag daaraan werd er een nieuw hoedje voor twintig gulden gekocht. Hoe zal ik het toch aanvangen, mijne lieve! om indruk te maken op een hart dat in den grond te goed is om bedorven en verstokt te worden? Dat dit hart waarlijk goed is, blijkt mij uit de manier, op welke mijne vermaningen aangehoord | |
[pagina 10]
| |
worden - dan wat helpt het aanhooren, als er geen doen op volgt? Karolina sprak mij laatst eens over den Heer van L., die haar, terwijl wij buiten Haarlem logeerden, veel oplettendheid getoond heeft, maar die nog niets heeft gezegd, waaruit zij mag besluiten, dat hij wezenlijk van gedachten is, om haar ten huwelijk te vragen. ‘Het is vreemd (zeide zij) zoo als die jongman zich gedraagt, gij weet zoo lang wij in de stad zijn is hij maar eens bij ons aan huis geweest, daags na het bal voor den Keizer, waar u bewust is dat ik om verkoudheid niet ben geweest, toen geliet hij zich wel vriendelijk, maar zeide mij niets bijzonders en bleef slechts een kwartier zitten. Nu onlangs was ik naauwelijks de hofzaal binnen getreden, of hij snelde naar mij toe, vraagde mij een paar dansen, geleidde mij aan tafel, paste mij minzaam op, zeide mij eene menigte aardigheden, schoon niets degelijks - en sedert hebben wij weder niet met al van hem gehoord! Ik wil zijn speelbal niet zijn, indien hij zoo voortgaat, zal ik voortaan minder vriendelijk jegens hem worden dan ik tot nog toe geweest ben, dan zal hij afhouden of zeggen dat hij mij bemint.’ - ‘Ik beken,’ antwoordde ik, ‘dat ik te Haarlem dacht dat hij spoediger met eene déclaratie voor den dag zou komen, maar, mijne lieve! gij weet welke droeve tijden wij beleven, hoe gevaarlijk het is zich op lossen voet in den echt te begeven, en hoezeer, billijkerwijze, een eerlijk man er tegen opziet, | |
[pagina 11]
| |
om een meisje te huwen, zoo lang hij niet verzekerd is of hij op den duur haar zal kunnen onderhouden op den voet, zoo als zij bij hare ouders gewend is te leven....’ (Karolina.) ‘Wat wilt gij met dit laatste zeggen? Mijne moeder is rijk, ik ben haar eenig kind, zij zal mij wel eenen goeden stuiver gelds mee ten huwelijk geven!’ - (Ik.) ‘Daaraan twijfel ik niet, maar de oude heer van L. heeft verscheiden kinderen, die zijner zonen van wien thans de rede is, heeft nog geen vast beroep; het geld, hetwelk uwe moeder u mee geven zal, zou dus genoegzaam de eenige steun van uw huishouden zijn; op kinderen moet men altijd rekenen, krijgt gij die, wat zal er dan veel overschieten voor hoedjes, mutsjes, fraaije kleederen welke gij nu gewoon zijt ruimschoots te koopen. Vergeef het mij, maar de pracht welke gij vaak ten toon spreidt is eer geschikt om iemand af te schrikken dan aan te moedigen; men weet boven dat hoezeer gij op uitgaan en het bejagen van allerlei vermaken gesteld zijt, van uwe bekwaamheden om een huishouden te bestieren is men niet zoo wel overtuigd, in uwe gesprekken straalt meer liefhebberij voor ijdele verstrooijingen, dan zucht tot een stil en huisselijk leven door, men kan u liefhebben en tevens schromen zich met onlosmakelijke banden aan u te verbinden, wie weet of dit het geval van den Heer van L. niet is?’(Karolina.) ‘Ach! gij hangt een tafereel van mij op, | |
[pagina 12]
| |
waarvoor ik zelve schrik, mijne moeder raadt mij altijd mij wél te kleeden en mij in het openbaar te laten zien, anders zegt zij, is er geene kans om bekend te worden, en haar raad strookt te wel met mijnen smaak, om dien niet gereedelijk op te volgen; wat mijne gesprekken betreft, het komt weinig te pas in gezelschap, om over iets anders dan vermakelijkheden te praten, ik kan toch de huishoudster niet uithangen, en over den prijs van de eetwaren gaan zitten prevelen als andere van comédie en partijen spreken?’ - (Ik.) ‘O neen, in het geheel niet, het is zelfs een vereischte in de gezellige tezamenleving zich te voegen naar den toon, welke er heerscht onder degenen, in wier bijzijn wij ons bevinden, maar mijne lieve! is het niet wel eens gebeurd dat als er over huisselijke zaken gesproken werd, gij of wel uwe onkunde aan den dag legdet, of geen woord mede spraakt, en zat te geeuwen tot dat er gelegenheid gegeven werd, om over uitgaan en pretjes te keuvelen? dan herkreegt gij uwe vrolijke opgewektheid, en naamt deel aan het gesprek op eene wijze, die maar al te veel toonde hoeveel belang gij in die beuzelingen stelt.’ (Karolina.) ‘Gij zijt gestreng, maar ik beken dat gij de waarheid spreekt, daarom zal ik u met bedaardheid aanhooren, ga voort.’ (Ik.) ‘Het gezegde brengt mij op de aanmerking dat in lang niet alle die wij in gezelschap ontmoeten en ten aanhooren van welke wij openhartig spreken, onze | |
[pagina 13]
| |
vrienden zijn. Zonder dat wij er erg in hebben, worden er dikwijls op onze gezegden aanmerkingen gemaakt, die met verzwarende uitdrukkingen, niet in ons bijzijn, maar in onze afwezigheid oververteld worden, daaruit wordt ligt een vooroordeel tegen iemand opgevat door vreemden, die de persone zelve nimmer zagen; ontmoeten deze dan eens toevallig die persone en hooren zij uitdrukkingen, welke met het overgebragte strooken, zoo wordt er al spoedig beslist dat de overbrenger niets dan de zuivere waarheid heeft gezegd en de tegenzin vermeerdert.’ (Karolina.) ‘Maar hoe wilt gij dat ik mij tegen den aanval van lastertongen zal wachten, om zulks te kunnen doen moest men maar altijd als een stom beeld blijven zitten en niets zeggen!’ (Ik.) ‘Neen, maar men moest zich zelve genoeg in acht nemen, om der lasterzucht geen voedsel te geven, bijv., onderstel, gij laat u in eenen zoogenaamden vriendenkring vrijelijk uit over uwen smaak, voor opschik en vermakelijkheden, bedenk dan eens, dat gij mogelijk te veel doorgedraafd hebt, en houdt bij eene volgende gelegenheid uwe tong in toom, spreek mee over vermakelijkheden, maar niet met zoo veel drift als den vorigen keer, en toon door uwen volgenden wandel, dat gij minder dan men uit uwe eerste onbezonnene redenering zou hebben moeten afleiden, aan de ijdelheden der wereld gehecht zijt....’ (Karolina.) ‘Ha! nu zijn wij weer te huis, ik merk gij hebt behendiglijk over | |
[pagina 14]
| |
het spreken gehandeld, om op eene geheele verandering van doen neer te komen.’ (Ik.) ‘Spreken is gevaarlijk zoodra het tot verkeerde uitleggingen aanleiding geven kan, maar anders te spreken dan men handelen wil, is snood, ik heb u geene valschheid willen leeren, maar voorzigtigheid in woorden en verbetering van doen. Geloof mij, de tijd zal eens komen wanneer gij berouw zult hebben over zoo vele nutteloos verbeuzelde uren, over zoo veel nutteloos bejag, keer van uwen dwaalweg eer het te spade is terug, en gij zult ongetwijfeld eens de vruchten van uwe verbetering met ware vergenoeging smaken.’ (Karolina.) ‘Ik bedank u, ik geloof u, ik herhaal wat ik meermalen gezegd heb, dat ik wenschte te wezen zoo als gij zijt, maar...’ (Ik.) ‘Zeg niet zoo als ik ben, maar zoo als ik begrijp dat het te wenschen ware dat alle menschen bestonden; dan wat wildet gij zeggen met dat maar?’ (Karolina.) ‘Hoe kome ik er toe, hoe worde ik omzigtig, bedaard en afkeerig van vermaken?’ (Ik.) ‘Niet afkeerig, zulks behoeft op uwe jaren en in uwe omstandigheden niet, alleen wenschte ik dat gij begreept, dat vermaak noch onze hoofdbedoeling noch onze hoofdbezigheid wezen mag, wij zijn op de wereld om ons tot een beter leven voor te bereiden, zulks wordt geenszins gedaan door zich met niets degelijks bezig te houden en zoo in de verstrooijingen verdiept te zijn, dat er geen tijd overschiet, om ernstig over | |
[pagina 15]
| |
zich zelve na te denken. De omzigtigheid van welke wij spraken, kan niet verkregen worden, tenzij men wete waarop men te letten hebbe om zich niet onbezonnen te gedragen, en hoe wil men dat te weten komen indien men zich zelve niet kent? Weet men eens waaromtrent men omzigtig behoort te wezen, zoo zal eene zekere bedaardheid het gevolg van die kennis te eerder worden. Die vereischten verkregen zijnde, geniete men uitspanningen, gebruike men de wereld, maar nimmer misbruike men haar. Buiten dit alles, mij dunkt het is niet mogelijk dat men zich altijd evenzeer vermake op partijën en in gezelschap, de mensch is te veel een redelijk wezen, om niet dikwijls, na vele zoogenaamde pretjes bijgewoond te hebben, eene zekere ledigheid en onvoldaanheid te gevoelen, die klaarlijk aantoont, dat onze ziel meer, hooger, edeler genietingen verlangt. Er is eene eenzelvigheid in de wereldsche vermakelijkheden, die eindelijk vervelen moet, en als men eens degelijker genoegens heeft leeren smaken, worden de andere zoo laf, dat men in waarheid erkent, dat zeker Fransch schrijverGa naar voetnoot(*) (die, hetgeen jammer is, weinig meer gelezen wordt,) gelijk had, toen hij in eene zijner Sonetten zong: Pour une ame immortelle et Divine, aucun bien ne suffit qui soit moindre que Dieu!’( Karolina) ‘Nu draaft gij te hoog, ik versta u maar half’ (Ik.) ‘Daarvan | |
[pagina 16]
| |
ligt, dunkt mij, de schuld geheel aan u, ik meende duidelijk gesproken te hebben, maar (ik vraag u nogmaals voor mijne openhartigheid verschooning,) dat gij mij niet regt verstaat komt doordien gij veel te weinig aan ernstige gedachten en gesprekken gewend zijt. Laat ik u eens eenvoudig vragen, of gij altijd na uwe uitgangen wel tevreden en opgeruimd te huis komt?’ Het antwoord was ontkennend, ik ging voort: ‘Dit is reeds een bewijs dat de mogelijkheid van zuiverder vermaak te genieten, bestaat. Gewen u dan eens aan dat betere genot, en ik sta er u borg voor, uwe tevredenheid en opgeruimdheid zal er grootelijks bij winnen.’ Karolina vraagde mij, ‘hoe?’ ik antwoordde: ‘Geef uwer ziele eene redelijke bezigheid, lees onderrigtende hoeken, schaf u eenige belangrijke bezigheid aan, werk niet altijd aan prullen, die door hare vergankelijkheid in weinige dagen den arbeid van geheel e weken verijdelen. Oefen u in zekere schoone kunst, vermoei uw hoofd en uwe handen - ga dan uit indien gij er nog lust in hebt, en ik ben verzekerd dat gij tevredener zult te huis komen, dan gij dikwijls doet na eenen geheelen dag met rijden, wandelen, bezoeken afleggen en andere vermakelijkheden te hebben doorgebragt.’ (Karolina lagchende,) ‘Met een vermoeid hoofd en matte handen, zou ik waarlijk eene aangename figuur in gezelschap maken! Ik kom liever met een vermoeid hoofd en met moede beenen na een dans- | |
[pagina 17]
| |
je of eene wandeling te huis, ga naar bed, slaap als eene roos, en ontwaak eindelijk met zoete herinneringen en nog zoetere vooruitzigten!’ (Ik de schouders ophalende.) ‘Ik heb het mijne gezegd; alleen nog dit moet ik er bijvoegen: gij zult eens oud worden, de tijd zal komen wanneer gij geenen lust meer zult hebben in dansen, in wandelen, in al hetgeen u thans zoo zeer behaagt. Indien gij ongewapend tegen de ongeneugten des ouderdoms denzelven te gemoet treedt, zal zijne aannadering u vroegtijdig beangst, zijne komst u ongelukkig maken. Wees gewaarschuwd en bedenk, eer het te laat is, hetgeen - mag ik hier een woord van onzen Heiland bezigen - hetgeen tot uwen vrede dient!’ (Karolina.) ‘Gij wordt ernstig, ik vrees dat gij boos zijt, omdat ik straks gelagchen heb? -Vergeef het mij - ik ben wel wat onbezonnen, maar ik meen het zoo kwaad niet, ik erken het goede van uwen raad, en zal mijn best doen, om dien te onthouden en op te volgen.... indien ik maar kan....’ (Ik.) ‘Men kan wat men wil in dit geval, en in vele soortgelijke, schrijf niet aan onmagt toe wat dikwijls onwil is.’ - Hier eindigde ons gesprek. Mevr. M. kwam te huis vol van hetgeen zij vernomen had omtrent de benoeming van verscheidene dames van hare kennis tot dames du Palais bij den Koning, er werd gehandeld over de noodzakelijkheid, om die dames te gaan geluk wenschen met de haar aangedane eer, en ik kreeg | |
[pagina 18]
| |
zoodanig, gelijk men zegt, de laag van voren toen ik betuigde niet te kunnen begrijpen, hoe Nederlandsche vrouwen van hooge afkomst zich vereerd konden vinden door hare benoeming tot eene soort van slavinnen aan het hof van een en vreemden parvenu, dat ik toen reeds bemerkte, dat karolina vooreerst ten minste minder om mijne lessen zou denken, dan om de wijze, die haar het beste zou kunnen dienen om zooveel mogelijk voor haar zelve partij te trekken uit de vernedering.... ik meen verhooging van hare bekenden. Na dien tijd heb ik ook geene verandering in hare wijze van den dag door te brengen bespeurd, en wanneer ik met haar in een of ander gezelschap geweest ben, was zij dezelfde loszinnige vermaakzoekster als voorheen!
8 September.
Tot hiertoe had ik geschreven, toen ik een' briefGa naar voetnoot(*) van mijnen Vader ontving in welken hij meldt, dat zijn huwelijk voltrokken is en wij hem in het laatst dezer maand te Zeist moeten te huis wachten. Ik ontstelde toen ik dit alles las - zoolang de zaak haar volkomen beslag nog niet had, kwam somtijds de gedachte in mij op - wie weet of het er immer toe komt - de vreemde dames zijn niet altijd zeer standvastig, misschien krabt deze nog wel achteruit als het er op aankomt - voor mijn' Vader zou zulks mij leed doen, - ik wensch | |
[pagina 19]
| |
het daarom ook juist niet, - maar indien het evenwel gebeurde zou het mij niet verwonderen - ik beken het, niet spijten. - Moge die gedachte niet strafwaardig zijn geweest! denk ik nu, en zal trachten, mij naar de omstandigheden met bedaardheid te voegen. U de verwondering van Mevr. M. en hare dochter te schetsen, toen ik haar zeide, dat ik wat nieuws te verhalen had en daarop vertelde dat mijn Vader op reis een tweede huwelijk had aangegaan, is mij niet mogelijk. - ‘Kom aan!’ zeide Mevr. M. dat zal weder wat vreugd ‘in het huishouden maken, de derde man brengt de praat an, en uw broeder willem is zoo zelden te huis, dat gij zonder dit voorval al ligt dikwijls in den aanstaanden winter met Vader alleen de lange avonden zoudt hebben moeten doorbrengen!’ Karolina legde haar gezond oordeel aan den dag, door te zeggen: ‘Ik vind het toch niet heel aangenaam voor emilia, zulk een vreemd mensch tot moeder te krijgen; en daar onder te moeten staan, nadat men lang, genoegzaam, meesteresse in huis is geweest, is dunkt mij, geheel niet verkwikkelijk!’ ‘Nu,’ hernam de moeder, ‘als de nieuwe Mevr. P. wat lief jegens emilia is, zal zich deze wel getroosten van den last der huishouding bevrijd te worden, en is zij niet lief, dan kome emilia maar bij ons inwonen.’ - Ik bedankte haar welmeenend voor dit vriendelijk slot harer rede, doch voegde er bij, dat ik van harte wenschte dat Mevr. P. en ik, het wel | |
[pagina 20]
| |
te zamen zouden kunnen schikken, en dat er geene noodzaak voor mij zou wezen, om eene andere woonplaats dan mijn's Vaders huis te zoeken. - Nu ga ik een groot gedeelte van den korten tijd welken ik nog hier meen door te brengen, besteden, aan het koopen en bestellen van verschillende huisraden en vrouwelijke benoodigdheden, welke mijn Vader verlangt, dat zich in zijn huis en vooral in de kamer zijner vrouw te Zeist, bij zijne aankomst zullen bevinden. Hoe vreemd het mij is, dat mijn Vader over zulke dingen schrijft, kan ik u niet zeggen, maar hij schrijft vriendelijk, hij zegt, dat hij volkomen staat maakt op mijne zorg en goeden wil - en dit is mij genoeg. Eene nieuwe loopbaan gaat zich voor mij openen, dierbare Vriendin, help mij God bidden, dat ik die naar behooren moge doorwandelen. Weldra hoop ik u weder te schrijven, vaar intusschen wel.
Uwe liefhebbende
emilia P. |