| |
XCI. Brief.
Louise Derval aan mevr. de Wed. R.
| |
Amsterdam, 20 Augustus 1808.
Waarde Tante!
Na een' geruimen tijd, op zeker buitenverblijf, in de omstreken van de stad Haarlem doorgebragt te hebben, ben ik heden acht dagen alhier terug gekeerd. Beter dan in het begin, ben ik laatst te vreden geweest, zoo over de manier van zijn, van Mevr. S. jegens mij, als over clémentine's gedrag, maar of de gunstige wending, welke de zaken genomen hadden, zal blijven stand houden, is iets waaraan ik vrees te moeten twijfelen. Het verblijf in de stad en de omgang met hare bekenden aldaar, schijnen op Mevr. S. zulk eenen nadeeligen invloed
| |
| |
te hebben, dat zij naauwelijks weder in haren ouden kring verkeerende, al hare hooghartigheid jegens mij en al hare averegtsche bemoeijingen met haar kind wederom opgevat heeft. Wat het eerste betreft. Den dag na onze komst alhier, werd mij des middags aan tafel gezegd, dat men mij te acht ure beneden verwachtte, om thee te schenken voor het gezelschap, hetwelk dan vergaderen zou. Ik verscheen op den bepaalden tijd en kweet mij van mijnen post, niemand zeide mij een woord, ik zat daar gelijk eene automate, kopjes te vullen en aan te geven, of ledige aan te nemen, enz. tot dat de speeltafeltjes binnen gebragt werden. Toen gaf Mevr. S. mij met een' wenk te kennen dat ik vertrekken kon, ik groette het gezelschap en ging naar mijne kamer, meenende nu, met wat verder in huis omging, niet te doen te zullen hebben, dan ik bedroog mij. Te elf ure kwam de Heer S. boven, en zeide, dat een van de gasten, om zware hoofdpijn, verkozen hebbende huiswaarts te keeren, het getal der aanzittenden nu dertien wezen zou; eene der dames was zeer bevreesd voor dat getal en ik werd verzocht de veertiende persoon te willen zijn. Ik antwoordde dat, daar ik, gelijk mijnheer zag, reeds mijn nachtgewaad aan, en mijn haar opgerold had, ik hoopte verschoond te zullen blijven. Hierop hernam de Heer S., tot mijne verbazing, mijne hand nemende en die minzaam drukkende: ‘Lieve louise, indien het van mij alleen afhing, ik zou zeggen: kom zoo als gij daar zijt, in dit eenvou- | |
| |
dig gewaad zult gij al de dames in schoonheid overtreffen! maar nu zeg ik om des gezelschapswil, kleed u spoedig weder aan, en kom.’ Zeker bemerkte hij hoe verschrikt ik hem aanzag, want hij liet plotselijk mijne hand los, veranderde van toon en zeide: ‘spoed u Jufvrouw derval, mijne vrouw wacht u!’ Hierop vertrok hij en liet mij besluiteloos omtrent hetgeen ik te doen had - dan ik begreep welhaast dat mijne niet verschijning meer kwaad dan goed zou doen, trok spoedig mijnen reeds opgevouwenen japon weder aan, kapte mij een weinig en ging naar de eetzaal. Zonder dat mij door Mevr. S. eenig vriendelijk woord gezegd, of eenig teeken van goedkeuring gegeven werd, kreeg ik mijne plaats geheel onder aan de tafel, moest salade roeren, voordienen, enz. en zat daar weder geheel als eene figurante, zonder dat mijn bijzijn aan iemand eenig ander genoegen scheen te geven, dan dat men nu gerustelijk veertien tellen kon. Vrij laat vertrok het gezelschap, mij werd niets gezegd over het dien avond voorgevallene en ik begaf mij ter rust. Wat het tweede aangaat. In den loop van de heden eindigende week, kwam Mevr. S. eens 's morgens midden onder onze lessen bij mij, om te spreken over de uren welke aan dans, muzijk en teekenmeester gegeven zouden worden, niet zonder moeite werden wij het over dat stuk eens; maar hoe zeer ik er ook op aangedrongen heb dat de tijd aan ieder dier personen gewijd, striktelijk mogt gehouden worden, heb ik reeds gisteren clémentina hare tee- | |
| |
ken les moeten zien verzuimen om met hare moeder uit te gaan, schoon haar voor heden avond het vermaak van naar de Fransche comédie te gaan, boven het hoofd hing, en behalve dit, word ik in duizenderlei andere gevallen gewaar welke, met mijne raadgevingen strijdende lessen, door de moeder aan het kind worden gegeven. Nu van iets anders. Zeer verlangende om de lieve Jufvr. P. weder te zien, had ik verlof gevraagd en verkregen, om, na dat mijne élève te bed zou zijn, haar ten huize van Mevr. M. laatstleden dingsdag te gaan zien. Er was bal ten hove ter gelegenheid van den verjaardag van Keizer napoléon, 's Konings broeder. Jufvr. M. dacht ik zal daar zeker naar toe zijn en ik zal emilia alleen aantreffen. Dan hoe vond ik mij niet bedrogen, beide jonge dames wachtten mij op, Mevr. M. alleen (begrijp eens die bejaarde vrouw!) was naar de partij. Karolina was verkoud en ongesteld, gemelijk over het mislukken van haar voornemen om uit te gaan, emilia stil en niet opgeruimd. Het doet mij leed het te moeten zeggen, maar ik verveelde mij, en dat uur waarin ik gehoopt had eens vertrouwelijk over al wat ik u hier boven gemeld heb te kunnen spreken, en eenigen goeden raad op te doen, scheen mij langer dan anders een halve dag. Evenwel hoorde ik jufvr. P eenige dingen zeggen die ik voornam als zoo vele spreuken der wijsheid te onthouden, en bij gelegenheid tot mijn eigen nut te besteden. Er werd gesproken over rijke lieden. Karolina noemde iemand en zeide: ‘O ware ik eens
| |
| |
gelijk die!’ ‘Ik zou zulks voor mij niet begeeren,’ antwoordde emilia, ‘de man heeft te veel, want hij kan alles hebben wat hij verlangt, hij mist het genoegen om iets te wenschen.’ - Voorts over de verpligting al of niet, om spoedig de rekeningen welke men ontvangt te betalen. Jufvr. M. meende dat men de betaling naar welgevallen mogt uitstellen; hare vriendin beweerde dat zulks ongeoorloofd is, ‘het is eene soort van diefstal,’ zeide zij, ‘lang schuldig te blijven, want zoo doende bevoordeelt men zich zelven met eens anders wettig eigendom, het geld dat wij schuldig zijn, behoort ons niet meer,’ - Karolina zuchtte, en riep uit, ‘wat vermaakt men zich nu ten hove!’ - Emilia hervatte: ‘O! wat zijt gij gelukkig van geene andere reden tot zuchten te hebben dan die, dat gij om eene verkoudheid niet op eene partij kunt gaan! Bedenk en waardeer uw geluk en spaar uwe klagten voor wezenlijke rampen; indien gij nu reeds zucht, wat zult gij doen als u een degelijk ongeluk treft!’ Dit zeggende blonk een traan in haar aanminnig oog, zij merkte dat ik zulks zag, en sprak spoedig van wat vrolijks, maar niettemin vatte ik de gedachte op dat haar iets heimelijk kwelt; het voegt mij niet haar daaromtrent te ondervragen, dan ik meende het u te moeten schrijven, omdat gij misschien iets tot haren troost zoudt kunnen bijbrengen. Zij is afgevallen sedert ik haar buiten zag, o! hoe leed zou het mij doen, indien aan dat beminnelijk en achtingwaardig mensch eenig onheil ware overge- | |
| |
komen! - Daar komt cléméntine uit de comédie terug, ik moet uitscheiden.
Donderdag, 25 Augustus.
Al wederom eene verzuimde les, al wederom tijd voor mij om te schrijven, schoon ik het voegzaam vinden zou dat wanneer mijne élève dan toch uitgaan moest, ik haar vergezelde, maar dat gebeurt niet veel, zoo als gij bemerken zult. Ik vrees in waarheid dat ik van het kind niets goeds zal kunnen maken ten minste niets meer dan eene alledaagsche vrouw van de groote wereld, die zal kunnen Fransch praten, des noods salve errore schrijven, borduren, buiten de maat een klein airtje op de piano spelen, pronken met teekeningen welke voor drie vierde gedeelten door den meester gemaakt zijn enz., enz. Mogt het mij flechts gelukken haar goede zedelijke grondregels in te prenten en haar het hart zuiver te doen bewaren, ik zou nog geene reden hebben om mij te beklagen, maar ik vrees dat dit gewigtigste deel van mijn werk ook niet volkomen zal gelukken, en jammer zou dit zijn, want het kind heeft een' goeden aanleg en natuurlijke vermogens genoeg. Ik ergerde mij waarlijk haar zaturdag avond te hooren snappen over al wat zij in de comédie, niet van het stuk, maar aangaande de haar omringende personen opgemerkt had, op dezen had zij dit, op genen wat anders te zeggen, hare kleine vriendinnetjes welke daar geweest waren, werden ook niet gespaard, en toen ik haar eindelijk zeide dat het niet goed was slechts de zwakke zijde en de verkeerd- | |
| |
heden van anderen op te merken, ook niet van al wat men daaromtrent weet weêr te vertellen, antwoordde zij mij: ‘goed, indien gij het niet hooren wilt zal ik het op eenen anderen tijd aan mama, en niet aan u zeggen, zij hoort mij gaarne zoo praten, lacht er om, en vindt mij dan heel aardig.’ Dit antwoord bragt mij in geene kleine verlegenheid, begrijpende, dat, indien ik nu voortaan clémentine verbied, mij over dergelijke zaken, in haar vertrouwen te stellen, zij alles aan hare moeder alleen vertellen zal, zoodoende nies berispt worden, en in hare kwade gewoonte blijven volharden. O! mogt ik met het kind buiten dit huis gaan wonen, alles kon nog teregt komen, maar met eene moeder als de hare, die over mij de baas is, is het vooruitzigt zwart.
Toen ik dezen voormiddag tot zoover geschreven had, werd er aan mijne kamerdeur getikt, en toen ik riep dat men openen kon, trad de Heer S. binnen. Hij ging zitten en vraagde mij naar het gedrag en de vorderingen van zijne dochter. Ik antwoordde hem naar waarheid, en nam tevens die gelegenheid waar, om hem te verzoeken zijnen vaderlijken invloed te gebruiken, opdat het kind niet al te veel gehoor gevende, aan wat hare moeder tegen mijne inzigten haar somtijds veroorloofde, van mijne lessen wierde afgetrokken en mijne raadgevingen in den wind sloege. Hij hernam: ‘Gij begrijpt, clémentine is eene eenige dochter, het troetelkind van ons beide, buiten dit zij is nog zoo
| |
| |
jong, met den tijd zal zij wel wijzer worden en uwe strengheid boven moeders toegevendheid waarderen, thans is zulks nog wel niet van haar te vergen.’ - (Ik.) ‘En wanneer zal dat dan zijn, mij dunkt het goede zaad kan niet te vroeg gestrooid worden, als een kind ééns bedorven is, blijft er, dunkt mij, weinig kans over, om het weder goed te doen worden.’ - (Hij.) ‘Gij tilt geloof ik, al te zwaar aan die zaak, mijns inziens, is clémentine sedert dat gij het opzigt over haar hebt al veel verbeterd, ga voort zoo als gij tot nu toe gedaan hebt, en ik ben overtuigd, dat alles zich wel zal schikken: ik kan mijne vrouw niet gedurig tegengaan, vooral daar zij nu reeds vindt, dat gij wat veel van clémentine eischt; liet ik haar bemerken dat gij over haar niet regt voldaan zijt, zij zou al ras een bepaald vooroordeel tegen u opvatten en.... naar eene andere gouvernante willen omzien. Wij zouden u dan verliezen en wat wierd er dan van mijn kind!’ - (Ik.) ‘Indien ik over uw kind zoo weinig magt moet hebben als thans het geval is, kan ik haar nooit van eenig wezenlijk nut zijn, en ware het beter dat ik haar hoe eer hoe liever verliet.’ - (Hij.) ‘Ei kom spreek daar niet van, luister liever naar mijnen raad; zoek door beleefdheden en tegemoetkomingen de gunst van mijne vrouw te winnen gelijk gij de mijne, misschien onwillekeurig maar geheel gewonnen hebt, doe voor het kind wat gij kunt, en wees verze- | |
| |
kerd dat, al slaagdet gij niet naar wensch, ik ten minste het u nimmer wijten zal. Ten bewijze dat mijne betuigingen van weltevredenheid geene ijdele klanken zijn, maar dat ik uwe verdiensten ken en naar eisch weet te beloonen, bied ik u dit klein geschenk aan; als men in de stad terugkomt, heeft men doorgaans het een en ander noodig, dit is denkelijk wel ook uw geval. Tot aankoop van hetgeen gij behoeft, zal u dit kunnen dienstig zijn.’ - Ik wilde antwoorden, maar hij stond ijlings op, legde zijne hand op mijnen mond, kuschte mij en liep toen spoedig heen, zeggende: ‘dit gestolen kuschje zij mijne belooning.’ - Daar zat ik nu bedremmeld en niet wetende wat van dit alles te maken, ik ontrolde eindelijk het pakje dat voor mij neder gelegd was, en vond er in tien dukaten. Terwijl ik dezen schat aanstaarde, en in twijfel stond wat ik meer moest bewonderen, de edelmoedigheid van den Heer S., of zijne vleijende bewoordingen, hoorde ik iemand boven komen en de vriendelijke stem van emilia mij vragende: ‘doe ik geen belet?’ Geenszins, antwoordde ik, zij kwam binnen, ging zitten, zag het geld, maar vraagde niets. Ik zeide haar dan wat er gebeurd was in korte bewoordingen, maar toen veranderde haar gelaat en hare stem, ernstig zag zij mij aan, en zeide met eene deftigheid die mij verbaasde: ‘Louise neem dit geld niet aan, wees op uwe hoede, de Heer S. handelt misschien niet zoo belangeloos als gij wel meent.’ Zij
| |
| |
scheen meer te willen zeggen, maar de terugkomst van clémentine weerhield haar. Ik pakte de dukaten schielijk op en bergde die weg, mijne kleine snapster ging terstond aan het verhalen van haar wedervaren gedurende de laatst verloopene uren, en Mejufvr. P. bemerkende dat ik aan haar gezelschap thans niets meer hebben zou, vertrok kort daarna. - Daar het heden postdag is en ik dezen, brief niet gaarne tot eene andere gelegenheid wil laten overliggen, moet ik nu eindigen; dan lieve Tante, zeg gij mij wat ik doen moet, gij begrijpt hoe ongemakkelijk en ongevallig (dit beken ik) het voor mij wezen zou, het bewuste geld terug te geven, ik vind er geen kwaad ter wereld in, om het te behouden, maar denkt gij als emilia, en moet het weg - het zij zoo, maar help mij dan aan eene wijze om het kwijt te worden zonder aanstoot aan den vriendelijken schenker te geven. Ik blijf in haast
Uwe gehoorzame Ds. en Nicht
louise derval.
|
|