| |
| |
| |
LXXXIX. Brief.
Willem P. aan Diederik van B. te Utrecht.
| |
Voerburg), 18 Augustus 1808.
Wat gij mij ook voorpraat over de lasten van den huwelijken staat; hoe luidkeels gij mij ook toeroept: trouw nooit! ik kan mijn zegel niet geheel aan uwe redeneringen hangen, noch mij verbinden om uw' raad te volgen; zelfs beken ik, dat, sedert ik eenen geruimen tijd met drie lieve meisjes heb omgegaan en ze alle op mijne manier hestudeerd heb, ik meer dan te voren heb begrepen dat het niet goed is dat de mensch alleen zij en mij van het doorwandelen van den levensweg aan de hand van eene trouwe gezellinne, eene aangenamere gedachte dan immer te voren, heb gemaakt. Gij hebt de zaak alleen van de ongunstigste zijde ingezien, zij heeft evenwel ook haren goeden kant. Na eenen dag wél besteed te hebben in beroepsbezigheden, welke tot onderhoud van zijn gezin nuttig zijn, weet ik al voor den man niets aangenamer dan bij zijne vrouw te huis te komen, met haar te wandelen, met haar over beider kinderen te praten. En zich met deze laatsten bezig te
| |
| |
houden, of te spelen, in het bevorderen van hunne ligchaamskrachten, of in het gadeslaan van het ontwikkelen hunner zielsvermogens, is, dunkt mij, voor den vader een onuitsprekelijk genoegen. Niet alle vrouwen zijn zulke popjes als die van van der w. is, niet alle hebben koeijen, geiten of minnen noodig, om aan hare kinderen het benoodigde voedsel te doen geworden, en zoogt eene moeder, uwe echtgenoote haar kind zelve, welk een aandoenlijk, verrukkend schouwspel moet dit niet voor den man en vader zijn! Ik beken het, tot de opvoeding is veel overleg, veel moeite, veel gepeins noodig, het is mogelijk dat niettegenstaande de beste pogingen, de manier, welke men, om die te voltooijen, gekozen heeft, niet naar genoegen uitvalle, dat het eene of het andere kind niet aan der ouderen verwachting beantwoorde en de oorzaak van vele droefenis voor hen worde, maar toch ook de kinderen kunnen wél uitvallen, en hoe rijkelijk worden de ouders dan niet door hen beloond. Is het nu redelijk een mogelijk goed om een mogelijk kwaad voorbij te zien? Is het redelijk den boom niet te planten, omdat misschien zijne vruchten niet zouden gelukken? Wist men aangaande eenige wereldsche zaak met zekerheid welke de uitkomst zijn zou, nimmer behoefde men, of kwame het te pas, te wagen; maar nu wij in duisternis rondtasten, en slechts op hoop van het beste te zullen treffen handelen kunnen, nu geldt wel degelijk het spreekwoord: ‘Wie waagt die wint.’ Want zonder te wagen is toch zeker de winst on- | |
| |
mogelijk. De ouderdom van twee gehuwden, is u almede een schrikbeeld, zij blijven alleen zitten, zegt gij: ik antwoord, vooreerst zit dan ook niet de oude vrijer geheel alleen? ten tweede kan men dat alleen zitten noemen, als de ouders zich van tijd tot tijd omringt zien van eenen kring kinderen en kindskinderen, welker gezelschap hun op de alleraangenaamste wijze de dagen hunner jeugd doet herdenken? Vader ziet moeder aan, maar vindt haar niet meer schoon, hij praat met haar, maar meer als met eene zuster dan als met eene geliefde, - dit maakt u bang, mij niet. Vader en moeder beide verliezen het schoon, hetwelk eertijds over en weder aantrekkelijkheden bijzette, maar als men lang met elkander omgaat gewent men aan de gelaatstrekken zoo zeer, dat het schoon, al bleef het stand houden, niet meer in het oog zou loopen, en het verwelken wordt niet als aanstootelijk opgemerkt. Het praten als met eene zuster kan, dunkt mij voor den man in de dagen des ouderdoms genoeg zijn, de taal der liefde past aan de jeugd, maar zou zij niet wel eens als men op jaren gekomen is, laf kunnen schijnen, terwijl de vriendelijke zuster-taal altoos hare waarde behoudt? Dat volgens uw zeggen (waarmede ik gereedelijk instern) wanneer een van beide echtgenooten sterft, de andere geen vermaak meer in het leven heeft, toont mijns inziens dat gij zonder het te denken het op dit laatst voorgaande artikel al vrij wel met mij eens zijt, anders, waarom zou de vreugd des levens verdwijnen met het ge- | |
| |
mis van iemand, dìe tot die vreugde niets bijdroeg? of zegt gij, beide sterven en hunne verdiensten worden weldra vergeten, dit ook doet bij mij niets af, sterven moeten wij toch altemaal, en of wij dan al door de overblijvenden vergeten worden (hetgeen bij mij nog gansch niet zeker gaat) wij nemen indien wij gehuwd zijn geweest en kinderen nalaten het bewustzijn mede van aan onze bestemming beantwoord te hebben, van in anderen te herleven, en de overtuiging van ean beter leven in te gaan verdrijft alle moeijelijke herdenkingen, die dit aardsche leven betreffen. Wanneer ik nu eens nadenk over het lot van een' man die nimmer zijn lot aan dat van eene vrouwe verbindt, wat zie ik dan? of iemand die den besten tijd van zijn leven in ongebondenheid en zijne latere jaren van ziekten en pijnen doorknaagd verlaten en veracht doorbrengt, ongetroost, onbeweend, somtijds vroegtijdig ten grave daalt, schrikkende voor het vonnis des eeuwigen regters; - of een mensch die door bloohartig in zijne jeugd voor beslommeringen te vreezen, al de genoegens des trouwhartigen gezelligen omgangs mist, aan niemand, oud geworden zijnde, eenig bijzonder belang inboezemt, als hij ziek wordt geene deelnemende oppassing vindt, en stervende moet duchten dat hij ten minste als een onnutten dienstknecht, die minder gedaan heeft dan hij doen kon, en aan zijne bestemming kwalijk beantwoord heeft, zal veroordeeld worden! Trouw, zoo ras gij het voegzaam doen kunt, is dus mijne uitspraak, in tegenstelling van de uwe Trouw nooit!
| |
| |
Maar nu de keuze, welk voorwerp dient genomen.... wat zeg ik! dient gevraagd, gebeden te worden? Zoo lang men aarzelt bemint men niet. Als men bemint vindt men al wat wenschelijk is in het geliefde voorwerp vereenigt. Dit ten minste heeft bij mij plaats en ik kan niet meer onderzoeken, of ik gelijk of ongelijk heb. Ik schreef u over christina dury, o! haal alles door wat ik dwaasselijk onvoordeeligs van haar gezegd mogt hebben; zeker zij is een mensch en heeft dus ook hare zwakheden, maar die zijn te gering om in aanmerking te komen, zij is het liefste, het beminnelijkste meisje dat ik immer zag, haar tot de gezellinne van mijn leven te hebben, zou het grootst mogelijke aardsche geluk voor mij zijn, ik zal er naar trachten, ik zal haar ten huwelijk vragen, hare wederliefde zoeken te winnen; en zoo ik haar verkrijg vlei ik mij u te doen besluiten, om uw droevig besluit van ongehuwd te sterven, vaarwel te zeggen, en u door het voorbeeld van mijn geluk over te halen om mede spoedig eene echtgenoote te zoeken - Vaarwel.
Uw Vriend
willem P.
|
|