Amsterdam, 13 Augustus 1808.
Dierbare Vader!
Kunt gij uwe emilia van slinksche handelwijzen verdenken?! Dit doorboort mij de ziel, dit maakt mij naar het ligchaam krank! Neen, wat u berigt is, is onwaar, ik word niet bemind, ik ben (ik schaam mij waarlijk die betichting over te schrijven) Ik ben, geen' minnaar naar Amsterdam gevolgd. - Kaatje wilkes ziek geworden zijnde, is, zonder eenig verzoek daartoe van mijnen kant, dokter IJ. te Zeist gekomen, en wijl onze dorpsdokter om ongesteldheid niet uitging, heb ik de hulp van eerstgenoemden heer dankbaar aangenomen. Toen de dienstmaagd het gevaar te boven was, heeft op zekeren middag de heer IJ. mij zijne hand en zijn hart aangeboden, maar ik heb die terstond volstrektelijk afgewezen. Hierin sluit ik de copijen van twee brieven welke u van de waarachtigheid van hetgeen ik u schrijf zullen overtuigen; en sedert al dit gebeurde heb ik niets van den heer IJ. gezien of gehoord. Maar mag ik nu eens op mijne beurt vragen,