| |
| |
| |
LXXXV. Brief.
Emilia P. aan de Wed. R.
| |
Amsterdam, 12 Augustus 1808.
Liefste Vriendin!
Hoe zal ik dezen brief aanvangen? Zal ik beginnen met dankbetuigingen over de wijze op welke gij mij in den uwen van 1 Aug. van hetgeen geschied is onderrigt, of zal ik eerst over die zaak zelve schrijven? Ach! laat ik den vrijen teugel aan mijne gedachten vieren, en als het ware met u spreken volgens de inspraak van mijn gemoed! Verleden maandag toen wij van ons verblijf in de nabijheid van Haarlem hier terug kwamen, vond ik uw' brief. Het was kort voor den eten, en ik moest mij nog kleeden, dus (wijl ik gaarne altijd alleen ben als ik uwe brieven lees) bergde ik dezen weg, tot dat ik volle gelegenheid zou hebben mij op denzelven te vergasten. Na den maaltijd ging ik naar mijne kamer en brak het zegel los. Ik was vol vreugd over uw bezoeken van mijn' lieven fredrik en uwe goede gedachten omtrent hem - toen eene nog grootere vreugd mijn hart deed kloppen, daar ik vernam dat adolf leeft! Gretig las ik verder -
| |
| |
gij wildet mij meer van hem zeggen, ik zou dan eindelijk iets vernemen van dien zoo innig geliefden die sinds zes jaren niets van zich hooren liet! En iets goeds moest het, dacht ik, zeker zijn, ten minste wat de inborst aangaat, want tot geen kwaad, tot geenen misstap is hij in staat! Weinig begreep ik dan uwe aarzeling, om mij verder te onderrigten. Zijne vraag of ik met u was, bragt mij bijna in verrukking, als zijnde dit een teeken dat ik nog niet was vergeten. Dan kort was mijne vreugd, ras maakte mijne verrukking voor diepen weemoed plaats, adolfs woorden: Ik ben getrouwd - doorsneden mij de ziel, ik voelde dat ik verbleekte, mijn God is het mogelijk! riep ik uit, terwijl een tranenvloed op mijne gevouwene handen afliep. Een' geruimen tijd zat ik in diep gepeins verzonken, toen vatte ik den brief weder op, ik las hem den eersten keer spoedig door met een gevoel van toorn tegen der mannen onstandvastigheid; de tweedemaal met meer bedaardheid, voornamelijk lettende op hetgeen er van Mevrouw V. in gezegd wordt, de derde reize zeer langzaam, telkens stilstaande bij, en eene soort van dankbaarheid gevoelende, over de voor mij vleijende uitdrukkingen die gij mij overschrijft. Vrij lang had deze bezigheid geduurd, toen ik op last van Mevr. M. door den knecht gevraagd werd of ik in den tuin wilde komen thee drinken, waar de dames, benevens, een paar personen die haar waren komen bezoeken, zich reeds bevonden. Schoon ik liever boven ge- | |
| |
bleven ware, begreep ik dat zulks te veel bevreemding zou verwekken, ik ging dan, zoo veel mij mogelijk was, mijne gelaatstrekken in hunne gewone plooi dwingende. Ik kon echter mijne gedachten niet genoeg meester worden om deel in het gesprek te nemen, maar wijl er gezelschap was en er veel over de aanstaande hofpartij gesproken werd, zod als ik bemerkte als ik somwijlen even uit mijne mijmering, als uit een droom ontwaakte, behoefde ik ook niet veer te zeggen. Toen de gasten weg waren, vatte karolina mij vriendelijk de hand, en vraagde deelnemend: ‘hebt gij geene goede tijdingen uit Zwitserland ontvangen? gij zijt zoo stil;’ aanstonds dacht ik aan fredrik, en antwoordde dus: ‘Mijn vader en broeder zijn wel, ook Mev. R., maar ik heb hoofdpijn en zou gaarne naar bed gaan.’ Men liet mij hiertoe de vrijheid en ik vertrok, nog eens las ik den brief, nog eens weende ik, eindelijk legde ik mij ter rust en sliep zoo als men toch al is men bedroefd, mits men onschuldig zij, dank zij den goeden God, slapen kan. Ik ontwaakte den volgenden morgen vrij van hoofdpijn, maar niet van droefgeestigheid. Mijne eerste bezigheid was wederom het lezen van den brief. Mijne bedenkingen waren bedaarder dan den vorigen dag, nu wilde ik u schrijven, maar ik vond beter zulks uit te stellen op hoop van het wat later, met nog meer kalmte te kunnen doen, en nu dan lieffte vriendin, zie hier hoe ik thans de zaak beschouw en hoe ik gestemd ben. Wat de Heer V. u gezegd
| |
| |
heeft nopens mijn vast besluit om nimmer de zijne te worden, zoo lang het niet met de volkomene toestemming van mijn' vader wezen kon, is de zuivere waarheid. Ik heb dus eigenlijk geene reden om hem kwalijk te nemen dat hij het geluk van zijn geheele leven niet aan eenen hoogstonwaarschijnlijken omkeer van zaken heeft opgeofferd, maar ik beken het, ik heb altijd nog tegen hoop op hoop geleefd, dat mijn vader eens van gedachten mogt veranderen en ik dan het uitgesproken vonnis zou kunnen intrekken, door adolfs huwelijk is alle mogelijke kans daartoe verloren en nu moet, hetgeen mij steeds bekommerd heeft, (dat mijn vader nooit van zijne opvatting zou afgaan) mij de beste stof tot troost geven. Maar dat al, wat tot adolfs liefde voor eene andere betrekking heeft, zoo geheel buiten mij is omgegaan, dat hij zich voor altijd verbonden heeft, zonder mij eens te schrijven wat zijn voornemen was, zonder - mag ik het zeggen - nog eens te onderzoeken of ook de staat van zaken veranderd was.... mischien is het een gevolg van vrouwelijken hoogmoed of ligtgeraaktheid, ik vermeet mij niet zulks te beslissen, maar dit treft en verwondert mij ten hoogste. O! zoude ik immer welke partij zich ook voor mij had opgedaan, zou ik immer hebben kunnen besluiten mijn' vriend uit eigen wil vaarwel te zeggen? voorzeker neen, ik heb hiervan alreeds een blijk gegeven, hoe veel minder moest hij dan van mij afzien eer hij zeker wist of mijn vader altijd bij zijne gedachte bleef. Teergevoeliger dan de
| |
| |
mannen zijn wij zeker, zouden wij ook getrouwer en standvastiger in onze genegenbeden wezen dan zij? Ik ben gedrongen na al hetgeen ik van mij zelve en thans van adolf weet, het te gelooven. Zes jaren lang heb ik in mijnen boezem rondgedragen eene hoopelooze liefde die ik even weinig overwinnen dan vergeten kon. De tijd heeft mijne eerste smart geleenigd en mij eene bedaardheid, hergeven die mij toeliet zonder tranen te storten aan het verledene heil te gedenken, maar steeds beminde ik. Hetzij ik mij mijn' vriend voorstelde als met gelatenheid onderworpen aan zijn lot, of nog altijd onder zijn' kommer gebukt gaande, hetzij ik hem mij verbeeldde als zich eereteekenen op het slagveld verworven hebbende, of als lijdende onder de ellende des krijgs, hetzij ik hem mij voor oogen haalde bloeijende van gezondheid en mannelijke schoonheid zoo als ik hem zag, of met de verw des doods op het gelaat - altijd beminde ik hem. Gij weet in het laatst twijfelde ik of hij nog wel leefde, nu weet ik dat hij leeft, maar helaas! voor mij is hij meer dan dood, want nu mag ik hem niet meer beminnen, nu ben ik verpligt in hem te zien de echtgenoot van eene andere vrouw! - welhaast de vader van kinderen die de mijne niet tevens zullen zijn! De taak die mij opgelegd is, is zwaar, maar mijn voornemen om te doen wat ik moet is opregt, bid voor en met mij dierbare vriendin opdat de Hemel mij kracht geve en helpe! Zoo ver ben ik reeds gekomen dat ik in adolfs vrouw geene hatelijke vijandin zie, ik kan wenschen dat zij mijne plaats vervulle, zoo als ik getracht zou hebben mij
| |
| |
in dezelve te gedragen, ik kan hopen dat mijn vriend,.... dat de Heer V., met haar zoo gelukkig leve dat hij geene reden hebbe om immer over mijn gemis te treuren. Ik zou gaarne dit aan hem of aan haar willen schrijven - maar de raad, dien gij hem gaaft, geldt ook zeker voor mij - ik zal dus zwijgen, ik zal leven alsof de naam van adolf V. mij nimmer ware bekend geweest, alsof zijn persoon mij vreemd ware; ik zal verstrooijingen zoeken, tegen wil en dank, zoogenaamde vermakelijkheden najagen, ik zal, van tijd tot tijd, mijn hart in uwen boezem uitschudden en zonder murmureren dragen wat God mij opgelegd heeft. Al wat hij ons oplegt is toch goed, is toch tot ons best, al begrijpen wij het niet, al weten wij niet hoe het wezen kan noch waarom het wezen moest. Behalve de zaak over welke ik thans gesproken heb, is er nog eene die mij grootelijks hindert. Gij moet weten dat de Herrnhutter, die zich dezen winter te Zeist in mijns Vaders vriendschap zeer heeft weten in te dringen, mij schriftelijk, nu bijkans eene maand geleden, mijne hand gevraagd heeft, ik heb die (over zijne stoutheid gebelgd) afgeslagen, zonder er iets van aan mijn' Vader te melden, omdat ik zulks te doen niet noodig, ja, om bijkomende omstandigheden, niet voegzaam vond. Ik dacht niet meer om dat gansche geval, toen ik op eens een' brief van mijn' Vader ontving, die mij verbaasde, ik sluit hem hierin op dat gij alles wel zoudt kunnen zien en beoordeelen. Ik geloof dat quesel zelf de lasteraar is, maar wat moet ik doen? Hem trouwen
| |
| |
zal ik nooit; het beste zal dan dunkt mij zijn dit rondborstig aan den heer P. te schrijven en er bij te voegen een openhartig verhaal van al het met den dokter, enz. voorgevallene, maar gij zult ligt begrijpen dat thans vooral het ongenoegen van mijn' vader, hetwelk mij, door wien het dan ook zij, onverdiend op den hals gehaald is, mij ten uiterste smartelijk valt. En nu, mijne Waarde! moet ik u nog bedanken voor de manier op welke gij mij van het den Heer V. betreffende onderrigt hebt; waarschijnlijk vroeg of laat, zou dit mij toch ter ooren gekomen zijn, door uwe goedheid ben ik voorbereid geworden tot het vernemen van iets vreemds, terwijl ik het vernam heb ik den vrijen loop aan mijne gewaarwordingen mogen laten, ik heb ongezien mogen weenen. Ik sidder op de gedachte dat het zou hebben kunnen gebeuren, dat iemand in gezelschap mij met eene zekere luchtigheid gezegd hadde: ‘nu is adolf V. ook getrouwd!’ wat zou ik dan niet ontsteld zijn, welk eene averegtsche vertooning zou ik misschien niet hebben gemaakt! O! eene ware Vriendin is een schat op aarde, blijf gij mijne dierbare mij bij, u toch mag ik altijd blijven lief hebben zoo hartelijk als ik u thans bemin.
emilia P.
|
|