| |
LXXXI. Brief.
Mevr. de Wed. R. aan Emilia P.
| |
Lauzanne, 1 Augustus 1808.
Lieve Vriendin!
Nog bevind ik mij in Zwitserland, maar over drie dagen ga ik mij bij de familie delpach, die mij te Genève wacht, voegen, en dan misschien wel voor altijd, mijn dierbaar eens zoo gelukkig maar thans ook onder den druk der tijds-omstandigheden zoo zwaar lijdend vaderland verlaten. Over het zuiden van Frankrijk meenen wij de terugreis te nemen tot aan Straatsburg, van daar den Rijn af te zakken tot Coblentz en dan den kortsten weg zuidwestelijk op, naar Parijs te nemen. Eer ik deze mijne geboortestad verlaat, wilde ik u nog eens schrijven, omdat ik u van hier eene en an- | |
| |
dere belangrijke zaken te zeggen heb. Zoodra ik wist dat Mijnheer uw vader hier aangekomen was, ben ik hem gaan bezoeken, hij heeft mij (mag ik het zoo eens zeggen), op zijne manier vriendelijk ontvangen en de eer aangedaan, van mij over de opvoeding van fredrik te raadplegen, maar mij gezegd dat ik hem niet kwalijk moest nemen zoo hij mij geen tegenbezoek deed, wijl ik bij Fransche lieden woon en hij in het huis eens Franschmans geen voet wilde zetten. Deze, mijns inziens, te ver gedrevene vooringenomenheid tegen eene natie, die toch ook brave lieden bevat, onder welke de Heer delpach zeker behoort, is dan ook de oorzaak geweest, dat ik den Heer P. voorts niet anders dan op onze wandelingen ben tegen gekomen, zoodat ik ook niet met zekerheid kan zeggen, of zeker gerucht, hetwelk hier te zijnen opzigte in omloop is, de waarheid tot grondslag heeft. Nu, dat is ook mijne zaak niet, en gij zult er zeker meer van weten dan ik. Uwen fredrik heb ik meermalen bezocht, waartoe ik gepaste aanleiding had, wijl de echtgenoote van den Heer A., op wiens instituut hij geplaatst is, nog eenigzins in familie-betrekking met mij staat. Lieve emilia! ik heb in uwen voedsterling de trekken van uw gelaat, en de bewijzen van den indruk uwer wijze lessen gevonden; hij is een lief jong mensch en belooft veel, de Heer A. is bij uitstek over hem voldaan en heeft mij beloofd zijne uiterste zorgen in alle opzigten aan hem te besteden. Een ander persoon, van wien
| |
| |
gij in uwen brief van 13 Julij gewaagt.... leeft nog. Ik kan u meer van hem zeggen, ik wil zulks ook doen, maar ik aarzel. Ik verbeeld mij bij u te zijn, ik zie u ontstellen bij het lezen van adolfs naam. Ach! ware ik inderdaad bij u, om u langzaam, stillekens, en u aan mijn hart drukkende, met de gepaste omzigtigheid over hem te spreken, want hetgeen ik zeggen moet, zal de nog bloedende wonde van uw gevoelig hart, vrees ik, wederom open scheuren, en zwijg ik, verneemt gij eens plotseling wat ik weet, zoo zal uwe aandoening misschien nog sterker zijn en u op een minder gepast oogenblik, dan dat, waarin gij mijnen brief in stilte zult zitten leezen, overkomen. Weet dan dat ik te Vevay voor een dag of eenig bij mijne schoonzuster, die weduwe is, zijnde gaan logeren, daar op zekeren avond dat zij gezelschap wachtte uw' vriend zag binnen treden. Hij erkende mij terstond en ontstelde. ‘Gij hier Mevrouw!’ zeide hij, ‘is Mejufvrouw P. met u?’ Ik antwoordde hem neen, en verhaalde voorts hoe ik u sedert lang verlaten hebbende, niets meer dan door uwe brieven van u wist. ‘Maar,’ voegde ik er bij, ‘waar zijt gij al dien tijd geweest, hebt gij dan voor altijd Holland verlaten?’ - ‘Ja,’ was zijn antwoord, ‘voor altijd! Ik heb lang gezworven, in Engelschen dienst in de West-Indiën veel ellende doorgestaan, van daar ben ik naar Diutschland gezonden, krijsgevangen door de Franschen gemaakt, eindelijk mijne vrijheid weer gekregen
| |
| |
hebbende, heb ik in Zwitserland een stil en rustig leven gezocht, ver van haar wier beeldtenis mij overal vergezeld heeft, maar die ik de hoop had verloren van immer de mijne te mogen noemen. Zoo lief als ik haar had, wist ik dat ik nimmer iemand hebben zou, maar het leven alleen verdroot mij, en ik ben hier getrouwd aan eene Juffer, die mij wel geviel, en die ik als mijne echtgenoote al meer en meer leer waarderen.’ ‘Gij zijt getrouwd!’ riep ik onwillekeurig uit, ‘waar is uwe gade, vergun mij kennis met haar te maken.’ Ik wilde weten hoe zij er uitzag, en hoe zij was, die de plaats bekleedt, waarin ik zoo gaarne u mijne emilia gezien had. Hij bragt mij bij eene dame, die een schoon gelaat en fraaije houding had en mij op zijn zeggen: ‘ziedaar Mevr. R. die gelijk ik u wel eens verhaalde, zeer veel bijgedragen heeft om het edel hart te vormen van haar, aan wie het mijne eertijds innig verkleefd was;’ minzaam en met veel bevalligheid groette. Wij traden te zamen in gesprek en ik vond in haar een gezond oordeel en veel beschaafdheid, ook behoort zij tot eene der eerste patrice familien van Berne. Den volgenden morgen, den laatsten van mijn verblijf te Vevay, deed de Heer V. zich bij mij aanmelden. Ik wachtte hem alleen op mijne kamer op. ‘Eer gij vertrekt,’ zeide hij, ‘verlangde ik u nog eenmaal te spreken. Antwoord mij opregt, hoe bevalt u mijne vrouw?’ (Ik.) ‘In waarheid zeer wel, voor zoo veel ik iemand uit
| |
| |
een halfuur pratens beoordeelen kan. Zij is schooner van gelaat dan emilia, en schijnt met een gezond verstand begaafd. Het is mij lief dat gij mijne vriendinne niet aan eene onbeduidende beuzelaarster opgeofferd hebt!’ ‘Opgeofferd!’ riep hij uit, ‘ach! gebruik zulk een woord niet! Ik ben door emilia's vader aan eene dwaze grilligheid opgeofferd geworden. De schuld mijner ouders (indien het eene schuld mag genoemd worden), heb ik waarlijk zwaar moeten boeten. Gij weet immers de Heer P. wilde mij zijne dochter niet geven, omdat hij mijne moeder ten huwelijk gevraagd hebbende en zich van hare toestemming reeds verzekerd houdende, doordien mijn vader het waagde zijne hand aan Jefvr. v. H. aan te bieden, eer zij nog ten volle met den Heer P. geengageerd was, zich in zijne verwachting heeft bedrogen gezien. Wel nu mijne geboorte uit eene vrouw, voor wie zijne liefde in haat is veranderd, en uit een' man, aan wien hij zijn geluk misgunde, is alles, wat hij ooit tegen mij heeft gehad. Maar gij kent hem, hij is hoofdig en een tiran over zijn gezin. Emilia beminde mij, zij heeft het mij meermalen gezegd, zij heeft op alle manieren haars vaders hart pogen te vermurwen, maar te vergeefs. Eindelijk bedreigde hij die engel met zijn' vloek - toen zwichtte zij en gaf mij een onherroepelijk afscheid. Onherroepelijk, wijl de oorzaak, mijne geboorte, niet te veranderen was, en wijl emilia, volgens hare eigene woorden (toen zij mij het laatste vaar- | |
| |
wel, al snikkende, zeide); al kwame haar vader te overlijden, nimmer een huwelijk doen zou, waartegen hij bij zijn leven zich zoo sterk had aangekant. Ik heb dus emilia niet opgeofferd door een huwelijk aan te gaan, want zij was gansch voor mij verloren, maar ik heb voor mij zelve van de gunstige omstandigheden, die zich aanboden, en welke ik niet gezocht heb, gebruik gemaakt. Ik ben openhartig te werk gegaan, ik heb aan haar, die mij bekoorde, gezegd, wat er met mij en mejufvr. P. was voorgevallen, zelfs heb ik haar te kennen gegeven, dat ik niet kon nalaten aan emilia met teederheid te denken, somtijds van haar te spreken, en indien de gelegenheid daartoe mij voorkwam, tijding van haar in te winnen. Zij is redelijk genoeg geweest, om mij daarom, eer meer dan minder, te achten; ik heb haar dus ook u tot haar geleidende zonder schroom kunnen zeggen, wat gij misschien met bevreemding gehoord hebt dat ik zeide. Zij heeft mij lief, zij is mij dierbaar, want door haar heb ik leniging gevonden voor mijne bittere smart. Sedert ruim een jaar ben ik met haar vereenigd, over eene maand of vijf hoop ik door haar vader te worden, een kind zal waarschijnlijk den band der liefde nog naauwer toehalen. Ik murmureer niet over het gemis van het grootste goed, hetwelk mij (mijn's inziens) op aarde te beurt kon vallen, want ik heb een minder goed verkregen, en moet er de Voorzienigheid voordanken. Waarom
| |
| |
de dingen niet anders geloopen zijn, weet God, maar de mensch moet gelaten ontberen wat Hij hem onthoudt, en dankbaar ontvangen wat Hij hem schenkt. Wanneer gij eens aan emilia schrijft, mag ik u bidden groet haar mijnentwege, zeg haar hoe hoog ik haar bewonderd heb en steeds acht, verzeker haar van mijne hartelijkste vriendschap. Ik zou gaarne aan haar schrijven, gaarne een' brief van haar verzoeken, maar voor beide is het misschien beter dat aan zoo iets, niets worde gedaan?’ - Dit laatste sprak hij vragenderwijze uit, waardoor ik gelegenheid vond om te antwoorden. ‘Neen, Mijnheer, schrijf niet, ik zal uwe groete aan emilia overbrieven, maar het is, gelijk gij wél zegt, voor haar en voor u beter, dat men het daarbij late.’ Adolf nam kort daarop zijn afscheid en ik keerde in den achtermiddag naar Lauzanne terug. - En nu mijne dierbare, hoe zult gij u bevinden, als gij het bovenstaande zult gelezen hebben? ik ken u te wel, dan dat ik niet zou kunnen zeggen: zóó, maar ik wacht van u zelve de beschrijving uwer gewaarwordingen. Ik wil u ook geen' raad overzenden, gij weet zelve genoeg hoe gij u gedragen moet. Ik wil geene aanmerkingen maken, want ik wensch uw oordeel niet te voorkomen; maar schrijf mij zoo ras het u mogelijk wezen zal, en wees altijd verzekerd van de opregtste deelneming in al uw wedervaren en van de hartgrondigste vriendschap van uwe liefhebbende
Wed. R.
|
|