| |
| |
| |
LXXXII. Brief.
Emilia P. aan Karolina M.
| |
Voorburg, 4 Augustus 1808.
Hoe lastig moet het in die tijden, van welke vader cats ons vertelt, geweest zijn, toen men de klokken liet stilstaan, en deuren op het nachtslot sloot, wanneer men gasten had, ten einde dezen niet te doen bemerken tot hoe laat men reeds, bij elkander geweest was, en het heengaan te beletten als men begon te begrijpen dat het tijd om te vertrekken was! Ik schrijf u voor de aardigheid het versje af:
Als vrienden t' zamen vrolyck zyn,
Met goede kost en hupsen wyn
Al is 'et schoon een soet vermaeck,
Licht krygt er iemand groote vaeck
Mids 't goed onthael hem aangedaen
En poogt daerom na huys te gaen,
Maer soo 't de waerd hem dan belet,
Om sich te voegen na het bet
En hout dien gast als aen den bant,
Dat is mijn's oordeels onverstant.
| |
| |
Vy leven in een vryen staet
Dat ieder na syn ruste gaet,
Wanneer het hem gevallen mag
Dat acht ik voor den besten slag
Het moet doch eens gescheyden zyn
Al waar 'er noch soo goeden wyn.
Gesellen, als ik gae te gast
Noem ick het houwen overlast,
My is dan goed onthael gedaen
Als ick mag vry daer henen gaen.
Doodkiste voor de levendige, bl. 479 en 480, van de uitgave in fo.
Hoe lastig, zeg ik, moeten die tijden geweest zijn, daar het nu reeds verveelt, wammeer men zoo als Oom en Tante mij deden, de menschen dringt om langer te blijven dan zij verkozen zouden hebben, met oplossing van al de zwarigheden die men er met voordacht tegen inbrengt. Ik had het veel eenvoudiger gevonden zondag avond met uwe moeder en u weder terug te keeren, dan hier al den omslag te veroorzaken Van mij te herbergen, te kleeden, iets te doen te geven, en na een' dag of zes te huis te leveren. Maar al mijne redenen: ‘Lieve Tante, ik heb noch nachtgoed, noch verschot van kleederen, noch genoeg werk bij mij,’ werden, gij weet het, na dat mij verzocht was te blijven, door deze eene magtspreuk: ‘Louise zal u van alles voorzien!’ opgelost; Uwe goedwillige moeder, meenende mij dienst te doen, on- | |
| |
dersteunde Tantes voorstel, en deed niets dan roepen dat zij het mij geenszins kwalijk zou nemen indien ik bleef, ik had dan moeten zeggen ik wil niet, om er af te komen, en dat gaat zoo niet. Zoo zit ik dan hier in een' japon van louise die mij veel te wijd is, thans wel te schrijven, maar anders een verbroddeld tappisserie werk van Tante (die N.B. aan het invullen van patronen voor twaalf stoelen van welke de figuren in Frankrijk genaaid zijn, mijn's inziens een allerstomst werk, bezig is) in orde te brengen; terwijl mij te huis (dat is te zeggen bij u) zooveel naaiwerk wacht, en mijn onderhoudend boek gesloten blijft liggen. Over het algemeen echter bevalt mij de manier van leven hier wél. Te acht ure wordt er ontbeten, dan leest Oom overluid in den Bijbel, daarna Tante of eene van ons jonge lieden tot algemeene stichting eene of andere predikatie, of iets uit een zedelijk handboek. Dan gaat een ieder zijnen weg tot twee ure, wanneer men gekleed beneden komt, hetzij om wat muzijk te maken of eene kleine wandeling te doen. Te drie ure luidt de bel voor het eten; de maaltijd is wel ingerigt, en wordt veraangenaamt, door dan eens ernstige, dan eens vrolijke gesprekken. Na denzelven wordt er gewandeld, gereden, of men gaat de geburen bezoeken, somtijds komt van hen de een of de ander hier. Te zeven ure moet louise beginnen thee te schenken, wie dan te huis is drinkt mede. Eindelijk komt ieder een terug en de dikwijls op verschillende wijzen genoegelijk door- | |
| |
gebragte avond, wordt met het nuttigen van eene boterham met koud vleesch besloten. Nu iets van de personen die thans het huisgezin uitmaken, want ik heb tijd in overvloed om met de pen een weinig met u te praten. Oom en Tante zijn beste brave lieden, wel opgevoed wat de manieren betreft, maar zonder veel verstand of kunde; er is een tijd geweest wanneer het genoeg was een' zekeren naam te voeren, om met een ambt van hetwelk men rijkelijk leven kon, begiftigd te worden, al wist men er eigenlijk niets van, noch dded er zelf iets aan; toen bekommerden de jonge lieden van zulk een' naam zich ook niet, over het verkrijgen van kundigheden welke zij voorzagen niet noodig te zullen hebben tot hunne bevordering in de wereld. Van daar dat zoo vele lieden thans van jaren, in kennis zeer ten achteren zijn. De noodlottige tijden welke wij beleven, hebben doen zien, dat de oude lieden eene verkeerde berekening gemaakt hadden, en één goed is ten minste uit het veelvuldige kwaad gesproten, dat namelijk men thans ter bevordering van een jong mensch, meer op de verdiensten dan op de geboorte ziet. Gij zult wel zeggen dat ik magtig wijs redeneer, maar wat ik hier zeg heb ik meermalen van mijn' vader gehoofd, en ik vind dat hij het regt had, toen hij zijn' schoonbroeder afmaalde, als een van die als het ware voor ambten geborene onkundige lieden. Mijn vader schoon hij van wege zijne afkomst even gelijke vooruitzigten had als Oom, heeft meer aanleiding en meer lust
| |
| |
dan deze gehad om zich zelven te onderrigten, en zijne zuster heeft hier en daar wat opgevat van het onderwijs dat hem gegeven werd; maar jong getrouwd zijnde, is er niet veel van blijven hangen, evenwel heeft zij meer pretensie op wetenschap dan haar gemaal. Over de verdiensten van mijne beide neven vermeet ik mij niet te oordeelen; mijn broeder prijst die beide, ik voor mij zou de jongste verkiezen, omdat hij mij toeschijnt meer karakter te hebben dan de oudste. Van de dames te spreken, is meer in mijn vak. Zie hier dan hoe ik over haar denk. Louise is een eenig dochtertje en altijd het troetelkind geweest; zij is schoon, maar weet dit zelve al te veel, zoo als uit hare houding en gebaren dis alle afgemeten zijn, duidelijk blijkt. Zij is geheel onverstandig en wat misschien daaruit, meer dan men dikwijls denkt, voortkomt, slordig en onhandig. In een oogenblik is bij haar het nétste goed verhavend, schoon zij zeer op haar toilet gesteld is, maar zij heeft geen begrip van bergen, opvouwen, of ordenlijk schikken. Sedert een jaar of vier, schenkt zij alle dagen thee, en echter heb ik nog geen dag zien omgaan, of de melkkan viel om, of eenige klontjes suiker verdronken in de spoelkom schoon zij voor een kopje bestemd war en, of een schoteltje of dekseltje sneuvelde, enz. Zij weet van niet veel anders te praten, dan van het weder, de modes, en wie er al voorbij den koepel, (waar zij dikwijls gaat zitten) gereden of gewandeld heeft, gissende werwaarts toch wel deze
| |
| |
of gene persoon ging, waaron zich deze of gene dame zoo veel of zoo weinig opgeschikt had, en dergelijke belangrijke opmerkingen of vragen meer. Ik zou niet gaarne lang met haar omgaan, want ik vind haar een vervelend mensch, maar de heeren mogen haar wel lijden, zij is mooi en (schoon zouteloos) vrolijk, dit is hun maar al te dikwijls, genoeg. Van de Jufvrouwen dury, is de oudste mij te geleerd. Zij heeft zeker veel verstand, maar is scherp, zij is vrolijk maar satiriek; zij heeft eene uitsluitende liefhebberij, namelijk: de wapenkunde of hieraldy, en wijdt daar al hare ledige uren aan. Nu houde ik niet van uitsluitende liefhebberijen voor vrouwen, zij maken haar bijkans altijd pedant, of lastig voor anderen. Is de muzijk de uitsluitende liefhebberij van eene dame, zoo moeten al die haar omringen den geheelen dag door, hooren spelen of zingen. Is het de teekenkunst, zoo moet een ieder die de kamer intreedt het oog vestigen op de prullen in fraaije lijsten die aan den wand hangen en die bewonderen. Is het de litteratuur - dan hoort men niets dan van censuur van boeken, van fouten in de spelling, enz. enz. Is het de kruidkunde, zoo mag men niet meer eene roos eene roos, een' nageltak, een' nageltak, gras zelfs gras noemen, alles moet Latijnsche namen aannemen, en eene onkundige weet niet wat de kundige meent. Is het de kennis van de wapenfiguren, zoo als hier het geval is, zoo kan men niet een klein briefje toezegden, of het cachet wordt van alle
| |
| |
kanten bekeken, op ieder streepje of puntje van hetzelve eene aanmerking gemaakt, en dikwijls iets uit het signet tot voordeel of tot nadeel van den persoon, welke het gebruikt, ten minste aangaande den meer of minderen eerbied, dien men aan zijne afkomst schuldig is, afgeleid. Van hoogeren of minderen adel wordt gestadig gepraat en toch wat is geboorte? de adel van den mensch is zijne deugd, het vermogen van zijne ziel! Nu nog een woord van christina dury. Zij bevalt mij het best van de drie dames, haar gezond oordeel breekt dikwijls door de nevelen van zekere kinderachtigheid helder heen; zij is achttien jaren oud, los, onbezonnen, maar redelijk genoeg om te begrijpen, dat zij altijd zoo niet blijven kan, en willens zich te beteren. Onder eene goede leiding geloof ik dat zij een zeer lief mensch worden zou. Hare aanmerkingen, als er iets gelezen of belangrijks gesproken wordt, zijn altijd zeer juist, maar met het verkrijgen van kundigheden heeft zij weinig op; wat zij leest zijn meestal romans, doch zij leest niet veel en verkiest een fraai handwerk boven het best geschreven boek. Zij werkt ook zelve met veel handigheid en smaak, en is van een' aangenamen gezelligen omgang. - Indien het wezen kan, lieve karolina! kom mij dan overmorgen afhalen aan de Schoutjeslaan van de schuit, die te twee ure van Leyden vaart en met welke ik meen terug te komen. De Heer D. is altijd zoo vriendelijk, dat ik niet twijfel of hij zal met u willen komen, en dan behoef ik niet al- | |
| |
leen langs den weg te loopen. Adieu, in hoop u alle in gezondheid aan te treffen, ben ik steeds
Uwe liefhebbende
Emilia P.
|
|