De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
Haarlemmer Hout, 29 Julij 1808.Lieve Broeder!
Zeker wacht gij reeds heden antwoord op uwen brief van laatstleden woensdag, en ziet ik zit nu eerst te schrijven en weet geene kans om u voor morgen te doen weten dat Mevr. M., karolina en ik, zeer gaarne van de vriendelijkheid van Oom en Tante voor aanstaanden zondag gebruik zullen maken. De Heer en Mevr. D. verkiezen dien dag te gebruiken om bij zekere kennissen van den eersten te Haarlem, den Heer en Mevr. van L. te gaan doorbrengen. Gij zult Wel zeggen hoe komt emilia zoo traag dat zij volgens mijn verzoek mij niet terstond antwoordt, de reden is dat ik gisteren avond zoo moede was en zoo dood van slaap, dat ik niet schrijven, ja zelfs naauwelijks uwen brief lezen kon. Wij waren des morgens voor dag en voor dauw zoo als Mevr. D. het noemde, dat is te zeggen ten negen ure in een' wagen van zessen (want de jonge heer van L. die zich in de gunst van karolina | |
[pagina 225]
| |
schijnt te willen aanbevelen, was mede van de partij) vertrokken eerst naar de ruïnen van het kasteel van Brederode, die wij bezagen, en digt bij dewelke op het gras gezeten wij ons ontbijt namen, voorts naar de Beverwijk, eene plaats geheel nieuw voor mij, en welker schoone ligging mij rijkelijk gelegenheid tot wandelen verschafte. Ik wandelde dan ook voor en na het eten, den Heer. D. tot mijnen sicisbé hebbende, terwijl karolina wel eens eenige passen voor of achter ons met van L. ging. De zon, die den geheelen dag helder geschenen had, Werd omstreeks zes ure door zware wolken bedekt, gelijk thans bij kans alle dagenGa naar voetnoot(*) begon het te donderen, er viel een stortregen en wij kwamen vrij nat aan de herberg terug. Voor het eerst van mijn leven zag ik Mevr. M. waarlijk knorrig op karolina, maar het gold ook zeker groen taffen hoedje, dat nieuw uit Amsterdam mede genomen was, en er nu vrij verflenst uitzag. De Heer D. had ook nog al iets te lijden van zijne zachtzinnige wederhelft. ‘Het was ellendig dat hij op zijne jaren zich even zot aanstelde als de jonge lieden, er zou weer een aanval van jicht op volgen, maar Mevrouw zou daar niet om te huis blijven, enz. enz.’ De goede man mogt daar al tegen zeggen: ‘Ik ben een oud zeeman, en kan mij niet gestadig zoo als gij het verlangen zoudt, tegen weer en wind in acht nemen,’ het hielp niet, hij moest vele onheusche aanmerkingen hooren. Ik, over wie, bij geluk, | |
[pagina 226]
| |
niemand iets te zeggen had, droogde mij in stilte wat af. De knor- en de regenbui waaiden bijkans te gelijken tijde over, te zeven ure pakten wij weder in den wagen en te tien kwamen wij hier terug. Na dit verslag zult gij mij ligt verschoonen dat ik niet eer geschreven heb. Ik hoop dat de schaft van Tante daar niet door lijden zal, en dat wij zondag genoegelijk te zamen eten zullen. - Adieu.
Uwe liefhebbende Zuster
emilia P. |
|