tine dury mij voor de oogen, nu ja, deze ziet er lief uit, is vrolijk, heeft daarbij een gezond oordeel, en toch al mijn leven met haar te zitten! - neen het zou mij ook niet aanstaan, zij is te onbezonnen, te kinderachtig!’ Dan eens dunkt mij dat ik ze alle drie lief heb, dan eens, verdwijnt verstand en vrolijkheid voor schoonheid - dan weder vind ik de schoonheid laf, en het verstand alleen mijne hulde waard, dan zie ik niets aanminnigs dan in de vrolijkheid, of wel merk ik dat geen van de drie personen over welke ik peins, mij eigenlijk regt behaagt. Welke soort zou het dan wezen aan wie de kroon toekwam? Ik wil nog eens zoeken; ondertusschen, help gij, die toch een diepdenker zijt, mij te regt. - En nu, wilt gij iets weten van wat ik hier uitvoer? Werken als ik niet beter kan, rijden, wandelen, onschuldig vrolijk zijn, als ik in het gezelschap van de dames wezen mag. O! dat mijn lieve vader zich in Zwitserland lang vermake, ik schrik tegen Utrecht, tegen Zeist, tegen het hernemen van mijne lastige ketenen; om die eens voor al te mogen afschudden, zou ik in staat zijn de eerste vrouw de beste te trouwen, al ware zij noch mooi, noch wijs, noch lief, Adieu!
T.T.
willem P.