De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijHaarlemmer Hout, 20 Julij 1808.Het zal u misschien bevreemden dezen brief uit het Haarlemmer hout geschreven te zien, te meer, daar ik u in mijnen laatstenGa naar voetnoot(*) zeide, dat ik weinig kans meende te hebben al dat fraaije te zien, Dan het schoone weder en de groote warmte, die het in de stad wel wat benaauwd en stinkend maakt, heeft Mevr. M. doen besluiten, om het voorstel van haren broeder aan te nemen en met dien, benevens zijn huisvrouw karolina en mij, | |
[pagina 207]
| |
eenigen tijd hier te gaan doorbrengen. Wij zijn hier sedert verleden Zaturdag, en doen dagelijks ridjes ginds en herwaarts; volgens uw aanraden zijn wij eens te Hillegom gaan thee drinken en hebben dus het genot van den straatweg gehad. Ik vind de omstreken van het oude eerwaarde Haarlem allerfraaist, het hout alleen, waarin ik dikwijls des ochtends vroeg of 's avonds wandel, zou genoeg zijn, om mij in mijn verblijf alhier vermaak te doen scheppen. Maar wie weet hoe kort het vermaak van het eenzaam buitenleven in deze stille streken zal kunhen genoten worden; het huis, door den Heer hope gebouwd, is aan Koning lodewijk verkocht, en men zegt, dat een gedeelte van het hout tot eene bijzondere wandeling voor hem en zijnen hofstoet zal afgeschoten worden. Hetzij dit gebeure of niet, zoo de Franschen zich hier komen nestelen, moet de vrijheid van stil te leven en alleen te wandelen er veel door lijden. O wanneer toch zullen wij van dat hatelijk volk verlost zijn?! - Hier ingesloten ontvangt gij een' brief van vader, die tot mijne verwondering nog niets schrijft van terug te komen, er heerscht dunkt mij een toon van opgeruimdheid in denzelven die mij ook vreemd voorkomt, ik hoop maar niet dat het hem in Zwitserland zoo wel bevalt dat hij verlangt er zich terwoon te vestigen, want dan zouden wij, althans ik, er zeker naar toe moeten, en hoe gaarne ik ook in de gelegenheid wezen zoude om den lieven fredrik van tijd tot tijd te zien, hoe weinig geneugten ons vernederd vaderland thans ook oplevert, dit va- | |
[pagina 208]
| |
derland en alle mijne goede kennissen en vriendinnen, welke mij te Amsterdam weder zoo veel belangstelling getoond hebben, voor goed te verlaten, om geheel onder vreemden te gaan leven, zou mij bij uitstek smartelijk vallen. Fredrik schijnt, volgens zijn schrijven, hetwelk ook hier nevens gaat, wel te vreden te zijn in zijn nieuw verblijf, bewaar zijn' brief wel en zendt hem mij terug, mij dunkt gij mogt hem ook wel eens een woordje zenden; mijn voornemen is aanstaanden dingsdag aan elk van onze reizigers eenen brief af te zenden; zoo gij er iets wilt bij doen, zendt het mij dan bij tijds.... Ik wordt geroepen, straks voeg ik hier nog een woord bij. | |
Donderdag, 21 Julij 1808.Gij raadt niet waarom ik gisteren geroepen werd, het was opdat ik uitspraak zoude doen tusschen mijnheer en mevr. D. en mevr. M. omtrent de gewigtige vraag of wij naar het zeedorp Zandvoort zouden gaan of niet. Het gesprek dat er over voorviel was kluchtig, daarom wil ik het u mededeelen. Toen ik de kamer intrad vraagde mij mevr. D.: ‘emilia is het thans een geschikt weder om naar Zee te gaan?’ Ik antwoordde: ‘mij dunkt ja, het is warm en heldere zonneschijn.’ - (Mevr. D.) ‘Juist daar om is het geen goed weder, niets is zoo schadelijk voor het vel dan de schittering van de zon op het water!’ (Ik.) ‘O als wij wat verbranden dan wasschen wij ons maar met karnemelk en het gaat over.’ - ‘Zoo mag ik het hooren’ - zei de Heer D. ‘ik wil mijn oude element | |
[pagina 209]
| |
eens weer zien, en nu malen de dames van verbranden, van verwaaijen - wat weet ik het!’ ‘Ja broeder het verwaaijen is geen gering artikel!’ - zei Mevr. M.: ‘mijn nieuwe hoed kan niet tegen wind, noch tegen stof.’ - (Hij.) ‘Wat doet gij dan met zulk eene vod?’ - ‘Vod!!’ hernam Mevr. M., ‘hij heeft mij ƒ35: - gekost en is een model dat Made. boulet van de laatste promenade de Longchamp heeft mede gebragt!’ - ‘Buiten dat alles,’ hernam Mevr. D. ‘ik ben aan het lezen van l'Italien, van Mevr. radcliffe, en zee noch land kan bij mij opwegen tegen het belang van dat boek!’ - ‘O Hemel!’ riep de Heer. D. uit, ‘in het rollen van ééne golf, in het beschouwen van ééne handvol schelpen, is meer schoons dan in al de bladzijden van zulk een fabelachtig geschrift.’ - ‘Ja ik weet het,’ hervatte zijne ega ‘mijne studiën moeten gelaakt en gedwarsboomd worden, dat is zoo de manier.’ (Hij.) ‘Studiën komen nooit zeer voor eene vrouw te pas; maar het lezen van zulke snorrepijpen is voor ieder redelijk mensch dien naam onwaard!’ ‘(Zij.) Dus mijnheer ben ik in uw oog geen redelijk mensch!’..... Vreezende dat hieruit eene wezenlijke kibbelpartij zou voortkomen, nam ik schielijk het woord en zeide: ‘maar zou de zaak niet te schikken zijn, indien Mevr. M. een' strooijen, hoed opzette, Mevr. D. eene voile voordeed haar boek mede nam en er in ging zitten lezen, terwijl mijnheer met karolina en mij langs het strand zullen wandelen?’ - (Mevr. M.) ‘Als | |
[pagina 210]
| |
het van avond dauwt zou mijn strooijen hoed ook bedorven zijn.’ - (Mevr. D.) ‘Waar zou ik gaan zitten lezen? Ik weet van ouds dat er geene goede herberg te Zandvoort is, en in het stinkende huis van de Vischvrouw, die u (haar man aanziende) die partij in het hoofd heeft gebragt, wil ik geen' voet zetten!’ - Nu dan, zeide de Heer D.: ‘Blijft gij beide te huis, maar staat ten minste toe dat ik ga en de jonge dames mede neem.’ - ‘Ik ga!’ riep karolina. - ‘Nu lieve zuster,’ zei Mevr. M. ‘Wij zullen ons te zamen wel vermaken’ - ‘Ik zal gaarne te huis blijven,’ meende ik te moeten zeggen, ‘indien mijn gezelschap u van eenig nut of van eenige aangenaamheid wezen kan.’ ‘Neen emilia’ hernam Mevr. M., ‘ik bedank u, gij hebt nimmer de zee gezien, ga mede, wij zullen ons wel amuseren. Wij kunnen een bezoek afleggen bij Mevr. K., die een optrekje hier in de buurt heeft, en ons al meermalen verzocht heeft eens bij haar te komen.’ ‘Nu ja, dat is goed,’ hernam Mevr. D. ‘dan kan ik mijne nieuwe shawll eens laten luchten!’ ‘En l'Italien laten rusten!’ riep haar man lagchende uit, terwijl hij heen ging om het rijtuig en wat eten voor ons te bestellen. Karolina en ik volgden hem ter kamer uit, wij gingen ons kleeden, namen voorts met den heer D. een luchtig middagmaal, en vertrokken te drie ure. Schoon wij op eene ligte kireboe zaten, hadden wij een paar uren werk om op Zandvoort te komen, zoo gul en zwaar duin op duin af, is de weg. Het dorp ligt in eene lage | |
[pagina 211]
| |
vlakte, zoodat men niets van de zee gewaar wordt eer men het duin, hetwelk als een dijk het land tegen het woeden van de baren beschermt, beklommen heeft. Dit deden wij te voet, de groote hitte en de losheid van het zand maakten dezen togt moeijelijk, maar hoe werden wij niet beloond, toen wij hem afgelegd hadden, door het overheerlijk schouwspel dat zich aan onze oogen vertoonde. De zee was slecht zoo als de visschers die wij daar spraken zich uitdrukten, zij meenden glad, effen; kleine golven braken al schuimende tegen de banken die vóór het eigenlijke strand liggen; de zon zich al meer en meer westwaarts neigende, teekende als het ware eene gouden baan op de oppervlakte van het water en kleurde de nevelen die den horizont bedekten, met eenen gloed van purper en karmozijn, waartegen het groenachtig blaauwe firmament heerlijk afstak. Nimmer heb ik zulk een treffend, overschoonst natuurtooneel gezien. Wat er in mij omging kan ik u niet beschrijven. Ik was aangedaan, tranen rolden mij langs de wangen, mijne ziel verhief zich tot God den schepper van al dat schoon; het was mij als stond ik aan den rand der wereld gereed om de eeuwigheid in te trekken. Ware ik alleen geweest ik zou mij op mijne kniën geworpen en den Almagtigen aangebeden hebben - maar hoe dwaas is de mensch, zoo iets (in zich zelve goed en natuurlijk) schaamt men zich te doen als er andere menschen bij zijn en waarom? zijn wij niet alle kinderen van éénen Hemelschen Vader, wien het ons altijd betaamt te aanbidden? - Lang wandelden wij aan den oever der | |
[pagina 212]
| |
zee heen en weder, zochten schelpen, vonden er uitmuntende, en onderhielden ons met de lieden van het dorp, die in menigte, als waren wij eene vreemde soort van schepselen geweest, rondom ons vergaderden. Ach, wat wij van hen hoorden was niet opwekkend, zij ook lijden door de dwingelandij van den tegenwoordigen Franschen despoot, tegen wiens wil onze zwakke Koning niet opwegen kan. Het hatelijk sistéme continental, stremt allen handel, zelfs dien in visch, want de visschers durven uit vrees van door de Engelschen genomen te worden zich niet ver genoeg van den wal verwijderen om het voorwerp hunner nering te kunnen magtig worden, de schepen liggen op het strand te verrotten, en de menschen worden arm, terwijl ook hier hatelijke douaniers rondwaren, om te bespieden of ook iemand contrabande waar zou pogen uit- of in te voeren. Wij hadden diep medelijden met de ongelukkige strandbewoners, en deelden hun eene menigte duiten die wij opgewisseld hadden, mede; maar wat helpt dat! Eindelijk gingen wij een weinig uitrusten bij de vischvrouw die ons genoodigd had; alles in haar huis, was, hoe sober ook, rein en zindelijk, wij dronken daar thee die ons zeer verkwikte, en namen te acht ure de terugreis aan. Zelden heb ik een aangenamer uitstapje gedaan dan gisteren middag; wel zegt de Heer D. dat ik de zee eens onstuimig moet zien om van mijne verrukking terug te komen, maar zoolang als ik derzelver beeld, zoo als ik haar zag, voor oogen zal hebben, kan ik niets schooner en statiger vinden | |
[pagina 213]
| |
dan zij. - Onze twee oude dames waren niet al te best gehumeurd toen wij te huis kwamen, zij hadden de vriendin van het optrekje niet aangetroffen, waren toen wat in het hout gaan wandelen, maar durfden niet ver, (waarom weet ik niet want er zijn noch wilde dieren noch struikroovers, en tot nu toe geen Franschen!) hadden zich voorts thee laten geven, maar geen schepsel was haar komen bezoeken, er waren weinig rijtuigen voorbij gekomen, de dames hadden niets nieuws opgedaan, en beide waren eindelijk, de eene met haar kostelijk boek, de andere met den wollen rok, dien zij tegen den aanstaanden winter breidt, in slaap gevallen. ‘Wel zoo!’ was de uitroep van de ontwakende Mevr. M., toen wij de kamer intraden, ‘zijt gij eindelijk daar; wij dachten, dat gij den geheelen nacht zoudt uitgebleven zijn:’ - ‘Och, lieve mamaatje!’ zeide karolina, handig en vleijend genoeg: ‘het zou mij spijten, indien gij u verveeld hadt; ik heb mij bij uitstek wel vermaakt.’ - ‘Hebt gij, lieve?’ hernam de moeder, voor wie, als karolina zich vermaakt, alles wél is - ‘hebt gij? nu, dan is het goed.’ - ‘Goed is het niet,’ zeide Mevr. D., al geeuwende, ‘als men te zamen uit is, moet men te zamen blijven.’ - ‘Waarom zijt gij dan niet meê gegaan?’ antwoordde haar gemaal, ‘als men te zamen uit is, moet men voor elkanders vermaak somtijds iets van zijne eigenzinnigheid opofferen, dat is mijn systema, en ik wenschte wel, dat het ook het uwe ware!’ | |
[pagina 214]
| |
Onder het soupé, waaraan ik benevens mijne twee togtgenooten hartig deel nam, helderden de duistere wolken, door onze vrolijke vertelling van ons wedervaren en het vertoonen van onze schelpen, een weinig op, en wij gingen over elf ure vreedzaam naar bed. Maar lieve willem, ik heb u één woord beloofd, en er zijn er wel duizend uit mijne pen gevloeid, nog meer zou u wel vervelen, ik eindig dan u in gedachte omhelzende.
Uwe liefhebbende Zuster
emilia P. |