De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Amsterdam, 13 Julij 1808.Uit uw vaderland schreeft gij mij, Ga naar voetnoot(*) mijne waarde, uit mijne vaderstad beantwoord ik uwen brief. Beide zijn wij verheugd eens weder te zijn waar wij eigenlijk te huis behooren, en hoe meer ik met genoegen de grachten langs wandele op welke ik om zoo te spreken leerde gaan, hoe levendiger ik begrijp met welke verrukking gij Zwitserlands gebergten weder ziet. Evenwel hoe dierbaar mij de stad en het land mijner geboorte ook zijn mogen, wat zoude ik niet wel willen geven om ook in Zwitserland te zijn, daar toch is thans alles wat mij op aarde het dierbaarst is, behalve mijn' broeder willem, en.... maar neen, hem dien ik daar wilde noemen, mag ik niet langer onder mijne dierbaren tellen, - misschien leeft hij niet meer, en evenwel aan u beken ik het, hij is steeds voor mijnen geest, steeds mij zoo lief als toen ik mij vleide eens de zijne te zullen we- | |
[pagina 196]
| |
zen - ach! verschoon mij, gij die alleen mijn hartsgeheim kent, dat ik zoo zwak ben om nog eens te gewagen van eene sinds zoo lang afgedane zaak, maar onlangs ben ik ten huwelijk gevraagd geworden door den dokter die laatst Mevr. M. opgepast heeft, ik heb hem terstond bedankt gelijk gij ligt kunt nagaan, omdat ik nimmer mijne hand zonder mijn hart zal weg geven (ware dat hart geheel vrij geweest, ik zou mij mogelijk hebben laten overhalen, want de man is mijne achting en de liefde van eene brave vrouw waard) al het in die zaak gebeurde, heeft oude herinneringen bij mij verlevendigd, en mij gevoeliger over mij zelve gemaakt dan ik in lang ben geweest. Meestal ben ik gerust en wel te vreden door de gedachte dat ik mijn' kinderlijken pligt volbragt heb, toen ik mij zelve het hart verscheurde, en hem die mij beminde, (ten minste voor het oogenblik) ongelukkig maakte; maar somtijds ben ik zwak, dan vraag ik ‘heb ik ook gedwaald toen ik meende wél te doen, had ik ook meer karakter moeten toonen, mij niet zoo gedwee aan mijn's vaders goeddunken moeten onderwerpen? Heb ik ook roekeloos mijn eigen geluk verspeeld?’ - O mijne Lieve! het zijn akelige oogenblikken, wanneer die gedachten in mij opkomen, te meer daar ik niemand heb die mij uit den droom kan helpen; ik paai mij dan met de overtuiging dat ik naar mijn beste weten ben te werk gegaan, maar niet altijd heeft deze redenering even veel invloed om mij de rust te hergeven. Mogelijk kunt gij mij iets zeggen, dat mij eens vooral van nut kan zijn, zeg het mij | |
[pagina 197]
| |
indien gij er toe in staat zijt. Ach! wat is het gemis van het bijzijn eener ware vriendinne groot! Als men zoo alleen is met zijne eigene vragen en antwoorden blijft men of wel geheel onvoldaan, of verbeeldt men zich gelijk te hebben in hetgeen waartoe men zich eindelijk bepaalt; en welligt is er zeer veel verkeerds in beide die uitkomsten.
Donderdag, 14 Julij.
Wat zijn wij menschen toch wonderlijke schepsels of liever wat ben ik een vreemd voorwerp. Gisteren (gij zult het bemerkt hebben) was ik neerslagtig; in die gemoeds-gesteldheid ging ik naar bed. Ik sliep, ik ontwaakte heden morgen bij tijds en alle mijne zwaarmoedigheid was geweken. Van waar kwam de kwaal, van waar de genezing? ik moet bekennen dat ik het niet regt weet. Wel is waar dat ik mij gisteren verveeld heb en dat ik mij van den pas geborenen dag meer genoegen beloof, maar is dat reden genoeg om zoo geheel verschillend gestemd te zijn? Mij dunkt het is onzer ziele onwaardig, om zich zoo door omstandigheden te laten beheerschen. Dan het zij zoo het wil, liever dan mij in duistere bespiegelingen te verdiepen, wil ik u eene schets geven van mijn wedervaren, en u in den kring van de personen, welke mij omringen, binnen leiden. Langer dan ik gemeend had ben ik na mijn's Vaders vertrek te Zeist moeten blijven, wijl eene onzer twee dienstmaagden ziek geworden was; eindelijk gelukte het mij verleden vrijdag herwaarts te komen. Al aanstonds had ik een bewijs dat ik wel bij eene | |
[pagina 198]
| |
goede kennis, maar niet bij eene hartvriendin kwam logeren, want ik vond Mevr. M. alleen te huis, karolina was met gezelschap uit zeilen en kwam eerst laat des avonds terug; toen zeide zij: ‘Gij neemt het mij toch niet kwalijk emilia, dat ik u niet opgewacht heb?’ - ‘Kwalijk nemen’ antwoordde ik, ‘is hier het woord niet, maar indien gij zoo naar mij verlangdet als gij geschreven hebt, zoudt gij te huis zijn geweest;’ - ‘O,’ hernam zij, ‘twijfel toch niet of ik naar u verlangde, maar eene zeilpartij!’..... ‘Partijen zijn altijd nog beter dan vriendinnen?’ zeide ik, haar in de rede vallende, maar glimlagchende om niet te doen denken, dat ik geraakt was, wijl de zaak mij persoonlijk betrof, en in waarheid karolina's doen in dit geval, speet mij minder als eene achteloosheid jegens mij, dan als een bewijs dat zij nog niet verbeterd is betreffende haren toomeloozen lust tot vermaak, waaraan zij de welvoegelijkheid maar al te ligt opoffert. De eerste dagen na mijne komst werden voor het grootste gedeelte gesleten in het ontvangen van de bezoeken mijner oude bekenden, die alle mij om strijd kwamen zien, en in het maken van mijne opwachting bij de bejaarde lieden aan welke ik eenige pligtpleging schuldig ben. Tot mijn leedwezen is uwe nicht louise thans juist naar buiten vertrokken, anders zou ik niet in gebreke gebleven zijn, haar te gaan zien, hare afwezigheid is mij een waar gemis, maar het weder omhelzen van mijne andere kennissen heeft mij daarentegen veel genoegen verschaft. Gisteren moesten wij gaan eten bij den boekhouder | |
[pagina 199]
| |
van Mevr. M., die eene plaats heeft aan den Amstel, schoon ik mij van het daar te wachten gezelschap niet veel vermaak beloofde, had ik er nog al lust in om eenen halven dag de vrije lucht te gaan inademen, en trok dus tegen drie ure wel gemoed mede naar Mijn Genoegen, zoo heet de hofstee. De Heer en Jufvrouw.... neen Mevrouw (want thans verachten de getrouwde burger vrouwen den zedigen naam van Jufvrouw en willen alle Mevrouw genoemd worden). De Heer en Mevrouw penneman wachtten ons op, hij met eene lange pijp in den mond, zij met een klein hondje hetwelk gestadig kefte, onder den arm. Wij werden geleid in eene kamer waar de gedekte tafel gereed stond, en die vol damp was, wijl er nog drie andere heeren met rooken bezig waren. Behalve deze waren er hunne vrouwen, de twee dochters van den huize, de zoon en een bediende van den boekhouder die ook makelaar is. Naauwelijks waren wij eene minuut of vijf aan een klein tafeltje gezeten geweest, of het eten werd opgebragt. Ik werd geplaatst tusschen den jongen heer penneman en zijne oudste zuster. Het geregt begon met eene zeer slappe rijstsoep, waarmede twee thérines gevuld waren, terwijl eene warme ham in het midden, de acht schoteltjes die allengs om haar heen geplaatst werden afwachtte, twee met erwten, twee met boonen, spinazie, bloemkool; een gekookten en een gebakken podding vertoonden zich toen. Voorts verdween de soep en kwam een stuk gekookt en een stuk gebraden ossenvleesch in hare plaats. Dit alles na een vrij lang tijdsverloop weg- | |
[pagina 200]
| |
genomen zijnde, kregen wij een' schapenbout met aardappelen in het midden, eene menigte gebakken tongen aan de eene en vier kuikens aan de andere zijde, twee met gebak, twee met zoet, sla en komkommers over dwars. Hoe overtollig en zonder smaak aangelegd deze maaltijd ook ware, hij mishaagde mij nog minder dan het gesprek en de zoutelooze zoogenaamde grapjes van de heeren in het algemeen, van mijn' buurman in het bijzonder. Op het dessert kwam zure room aan het eene einde, zoete room aan het andere, voorts allerlei vruchten, allerlei St. Nicolaas-banketjes! en een groot glas met kruidenwijn in het midden. Op het zien van dit glas riep een van de oude heeren, die ik bemerkt had een kathechiseer-meester en voorzanger van ik weet niet welke kerk te zijn uit, terwijl hij voor Mevr. M. heen, de hand aan onzen gastheer toereikte. ‘Wel vader! dat is een traktement, nu zullen wij ons eens regt te goed doen!’ - ‘Begrijp neef,’ zeide daarop Mevr. penneman, ‘mijn man wilde punch geven, maar ik zei: neen, pennetje lief, daar is het nu te warm voor, een luchtig kruiertje is beter; had ik geen gelijk neef?’ - ‘Ja wel nicht,’ was het antwoord, ‘de vrouwtjes hebben altijd gelijk, maar het is allebei lekker.’ Op deze geestige aanmerking volgde een algemeen gelach. ‘Kom cato,’ vervolgde toen de moeder, ‘tap gij nu eens wat af en vulde roemers.’ - ‘Kaatje de tapster!’ zeide daarop mijn buurman, ‘dat is een goede naam, zoo zal ik je nu voortaan maar noemen, niet | |
[pagina 201]
| |
waar Jufvr. P. (zich tot mij wendende) kaatje de tapster!’ - Ik kon niets antwoorden zoo laf vond ik die aardigheid, maar ook de Juffer spaarde mij de moeite, want zij beet haren broeder vrij vinnig toe; ‘Zwijg met je bijnamen, ik kan ze niet lijden, dat weet je wel, maar dat eeuwige plagen is jou loffelijke gewoonte en je maakt er mij dol mee!’ - ‘Nu kaatje, hou je bekje en tap maar!’ hernam hij, ‘wij zullen drinken!’ - Er werd dan ook zoo gedronken, dat eene van de dames (nicht wezenbeek)sc, die van alles door elkander gegeten had, ziek werd en de kamer moest verlaten, terwijl neef wiggers (de voorzanger) luidkeels uitriep, dat hij zweette, als of hij in eene heete koorts lag; de kantoorbediende, toen wij eindelijk van tafel opstonden, zich aan zijnen stoel moest vasthouden om niet te vallen, en zwager fijkema verlof verzocht om zijnen rok te mogen uitdoen, wijl hij het van de warmte niet kon uithouden! Schoon ik zeer weinig gegeten en nog minder gedronken had, was ik ten uiterste verheugd van uit de benaauwde kamer te geraken, want hoewel de thermometer tusschen de 80 en 90 graden wijstGa naar voetnoot(*), mogt er om de zinkings van zuster fijkema en de verledene verkoudheid van den achtingwaardigen katechiseermeester geen venster open, en werd aan de meid, die ons bediende, naauwe- | |
[pagina 202]
| |
lijks toegelaten, om in en uit de kamer te gaan, zonder de deur terstond weder te sluiten. Het was half acht ure eer alles rondgediend zijnde, het ons vergund werd de versche lucht in den tuin te gaan inademen. De oude dames gingen terstond naar eenen koepel een stap of tien van het huis af, waar de thee gereed stond. Ik kon mij niet weder gaan opsluiten, en verzocht nevens karolina aan de Jufvrouwen penneman of wij de plaats niet eens mogten rondwandelen. Ik verheugde mij toen zulks toegestaan werd, maar naauwelijks waren wij tot op de helft van zekere niet lange laan gevorderd of de twee meer dan half beschonkene jonge heeren kwamen ons achteraan loopen en begonnen zoo on behoorlijk gemeenzaam met ons te worden, dat ik karolina wenkte en met haar zoo spoedig mogelijk naar den koepel terug keerde, terwijl het andere viertal nog eene wijle al schaterende voortliep en eindelijk half buiten adem mede in het tuinhuis aanlandde. Daar waren de oude heeren wederom aan het rooken, een hevig gesprek voerende over de tijdsomstandigheden, de zaken den vervallen koophandel betreffende, enz., de dames aan het praten over de boordjes van de kousen welke zij breiden, over hare kookkunst, het gedrag van hare meiden, enz. terwijl zuster fijkema telken reize, als er eimand in kwam, riep: ‘de deur toe!’ en het hondje zoo blaste, dat men haar geroep bijkans niet hoorde. Gelukkiglijk duurde de laatste pénitentie, welke ik daar uitstond, niet zeer lang. Te half negen zag ik met verrukking de kales van Mevr. M. | |
[pagina 203]
| |
het hek indraaijen, en wij vertrokken. - ‘Adieu Mijn Genoegen, of Mijn Verdriet.’ riep karolina uit, zoo ras wij buiten het gehoor van de familie penneman waren, ‘nimmer hoop ik mijne voeten weer binnen uw bestek te zetten! Is dat een gezelschap! Neen, lieve moeder! gij krijgt mij daar niet weder naar toe, op een ander jaar, hoop ik, zult gij voor de uitnoodigingen van den boekhouder bedanken, ik houde veel van uitgaan, maar ik zat liever zes weken achter elkander te huis, dan nogmaals in zulk een gezelschap te verschijnen.’ - ‘Ik beken’ antwoordde Mevr. M. ‘dat het er niet zeer comme il faut is toegegaan, maar ik moet den man die mijne zaken waarneemt wel wat ten vriend houden, en met een' keer in een jaar ben ik niet bedorven. Wat zegt gij er van emilia?’ - ‘Ik zeg’ was mijn antwoord ‘dat ik uwe redenen om bij de pennemans te gaan niet kan beoordeelen, maar ik beken dat ik mij niet herinner mij immer zoo verveeld te hebben als heden middag. Wilden burgerlieden zich in hunnen stand houden, en eenvoudig hunne alledaagsche manier van doen volgen, zoo zouden personen van hoogeren rang zeer wel in hun bijzijn kunnen tevreden wezen, maar tegenwoordig wil iedereen hooger vliegen dan zijne vleugelen hem kunnen dragen, en op die wijze wordt er eene wanstaltigheid geboren, welke alleronaangenaamst is voor lieden die aan betere manieren, ik zou haast zeggen aan reinere zeden gewend zijn. Het is waarlijk eene | |
[pagina 204]
| |
dwaling te denken dat eene aanzienlijke geboorte zekere losbandigheid in woorden en gedrag als het ware mede brengt. In welken fatsoenlijken kring ziet men immer de menschen zich zoo aanstellen als ons gezelschap van dezen middag gedaan heeft? Wat is walgelijker dan zulk eene bijeenkomst, wat daarentegen is aangenamer dan de gepaste vrolijkheid welke, zonder de welvoegelijkheid in het minste te kwetsen, zoo dikwijls in de gezelschappen van welopgevoede lieden plaats grijpt?’ - Te huis gekomen zijnde, ging ik in mijne kamer (die op den tuin uitziet) voor het open venster zitten, herdacht het in den dag gebeurde, vergeleek de taal van den jongeling die naast mij aan tafel gezeten had met die welke ik van een' ander' op soortgelijke plaats gezeten weleer hoorde, werd bedrukt bij het gewaar worden van het zoo groote onderscheid, begon aan u ter verstrooijing van mijne gedachten te schrijven.... gij weet wat ik schreef en hoe mijne denkbeelden minder dan ik gehoopt had zich van het voorwerp hetwelk zich van dezelven meester gemaakt had afwendden. - Hier moet ik af breken, wijl het tijd is om te ontbijten, namelijk tien ure, eer geschiedt zulks hier niet. Om twaalf ure gaan wij het kabinet schilderijen van den Heer brentano, met den teekenmeester van karolina zien, komen dan te huis eten en rijden voorts naar de plantaadje, om er het overige van den dag met mijne oude, goede vriendin hansje d'E., die er eenen tuin heeft gehuurd, door te brengen. | |
[pagina 205]
| |
Zaturdag, 16 Julij 1808.Toen ik nog in Amsterdam woonde, stelde ik gedurig uit er al het merkwaardige te zien, thans daar ik er slechts logeer, loop ik overal rond, om het te bezigtigen. Het gaat veeltijds zoo, van de plaatsen, waar men te huis hoort, kent men naauwelijks, wat den vreemdeling, daar komende, terstond gaat bezoeken. Dit is toch eene dwaasheid, en ik heb mij voorgenomen niet weder onkundiger dan een vreemdeling uit mijne dierbare geboortestad, waar zoo veel belangrijks te zien is, naar mijn tegenwoordig doorgaand verblijf terug te keeren. Zoo heb ik dan eergisteren de schilderijen bij den Heer brentano, gisteren het kabinet van den Heer raij en heden dat van den Heer temminck met zeer veel genoegen bezocht. Ik stel mij vóór nog meer te gaan zien als ik er gelegenheid toe hebben zal, maar eerst hangt mij een ander vermaak boven het hoofd, namelijk om met Mevr. M., karolina en den Heer en Mevr. D. (broeder en zuster, gelijk gij weet, van mijne hospita) een dag of eenig in de nabuurschap van Haarlem te gaan doorbrengen. Daar wij heden tegen den avond, om wat in de koelte te rijden, vertrekken, zal ik nu dezen eindigen, u verschooning vragende voor deszelfs geringe belangrijkheid, maar u verzoekende te bedenken, dat ik hier niemand heb, die voor mij is, wat gij zijt, en dat mijn grootste genoegen is al schrijvende met u te praten, zoo als ik wel- | |
[pagina 206]
| |
eer gelukkig genoeg was, mondeling te kunnen doen. Vaarwel mijne dierbare, geloof mij steeds te zijn
Uwe hartelijk hoogachtende en liefhebbende
emilia P. |
|