De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
het zoude mij leed zijn. Wat mij betreft ik ben nog al vermoeid van de reis geweest, maar anders gaat het goed en ik word van dag tot dag sterker, ik lust goed eten en drinken, en slaap ook gerust. Lieve Jufvr. nu wilde ik u gaarne bedanken voor al het goede dat ik wederom van u genoten heb, maar hoe zal ik dat aanvangen? Ik hoop dat God er u voor zegenen zal, dat is al wat ik kan zeggen. Als ik hier aan de menschen vertel dat zoo eene groote Jufvrouw bij mijn ziekbed heeft gezeten, mij de drankjes toegereikt, ja zelfs bij mij gewaakt heeft en mij opgepast of ik hare zuster ware, dan slaan zij de handen in elkander, willen het naauwelijks gelooven, en zeggen dat zij zulks nooit meer gehoord hebben. Dan zeg ik, ja maar zoo eene Jufvr. als de mijne vindt men ook heel zelden, en dan vertel ik hoe gij van een dom schaap als ik was toch een mensch gemaakt hebt, dat lezen en schrijven kan, en meer of min hare dingen verstaat. Dan beginnen zij weer van voren af aan, en ik laat hen begaan, want ik hoor graag mijne goede Jufvr. prijzen. En nu Wel-Edele Jufvr. moet ik u nog zeggen dat mijn broer piet de bruigom is. Zijne aanstaande is eene knappe meid, en die een paar goede armen aan het lijf heeft. In hoop dat het met u ook zoo zal zijn blijf ik uwe dankbare en onderdanige
kaatje wilkes. |
|