Zeist, 8 Julij 1808.
Mijn Heer!
Het is in gevolge uw verzoek dat ik u dezen schrijf. Maar zou ik niet met reden door u voor eene coquette gehouden worden, indien ik thans herriepe, wat ik u nog maar even acht dagen geleden gezegd heb? Mijn besluit u toen te kennen gegeven staat onwrikbaar vast. Ik begrijp dat het voor iemand die ons bemint hard valt zich te hooren zeggen: ‘ik voel geene genegenheid voor u,’ maar het is toch beter dat eene vrouw zulks terstond zegge, dan dat zij eene hoop voede, die zij eens meent te verijdelen. Ik heb het u te kennen gegeven en herhaal het, ik acht u hoog, voor zoo veel mij van uwe inborst en van uwe kunde in uw vak is bekend geworden, maar ik bemin u niet; om meer dan eene reden kan ik de uwe niet worden. Dus wees een man, smoor uwe liefde, laat er mij nooit iets meer van hooren en vergeet mij. Mogt ik u eenen raad geven, hij zoude wezen: zoek eene andere gade welker deugden uwer waardig, welker aanvalligheden u bekoorlijk schijnen zullen, en die