De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Voorburg, 7 Julij 1808.Wel arme sukkel! Heeft nu eene dienstbode u zoo lang belet het doodsche Zeist te verlaten! Het schijnt of gij daar gekluisterd zitten moet; maar gij zijt ook wel zeer goed, daar gij om kaatje's wil uw vermaak ten beste geeft. Evenwel ik beken het, als ik bedaard over de zaak hadenk, gij hebt gelijk gehad van te blijven, doch alle menschen zouden in uwe plaats niet gehandeld hebben, zoo als gij deedt. Er is maar eene emilia in de wereld! dat zeg ik dikwijls, dat denk ik gedurig. Had ik gemeend u van eenig nut te kunnen zijn, ik ware niet van Utrecht vertrokken, maar vooreerst, hebt gij, zoo als gij u wel zult herinneren zeker om mijn genoegen niet te storen, mij tot het herwaarts gaan aangemoedigd, ten andere begreep ik dat gij toch niet zoudt gedoogen dat ik bij het bed van eene mooije meid als kaatje zate te waken. Ik ben dus afgereisd en blijf hier, ten ware dat gij mogt verlangen dat ik terug kwame; dan ik denk wel dat gij thans eindelijk te Amsterdam zijn zult, daarom zend ik mijnen brief der- | |
[pagina 190]
| |
waarts. Onze reizigers schijnen het goed te hebben, zij zullen nu wel te Lauzanne zijn. Gij hebt gelijk gehad met den brief van vader aan mij te openen, doe dat zoo dikwijls gij er een' van hem aan mij gerigt, ontvangen mogt; zulks voorkomt het heen en weder zenden tusschen ons beide. Gij hebt gezien ik word nog uit de verte wat beknord, maar dat hoort zoo, als vader niet bromde zou ik denken dat hij veeg was. Ik ben zelf in den Haag bij den heer Z. geweest en heb hem gezegd dat mijn vader reeds vertrokken was toen zijn brief te Zeist kwam. Hij zeide mij dit al gevreesd te hebben, wijl er geen antwoord op zijn schrijven kwam. De man zag er naar uit, zeer bleek, en afgevallen; ik geloof dat de zotte daad van zijne malle dochter daar wel de schuld van is. Het moet toch naar zijn voor een kind als het zich zóó iets te verwijten heeft! Hier nevens mijn schrijven aan vader, hetwelk ik u verzoek te verzenden wanneer gij een' brief afsttuurt. Ik heb hier regt veel vermaak, wij lijden het leven van vrolijk fransje, alle dagen rijden en wandelen, ook werken - ja waarlijk wel degelijk werken als ik maar iets te doen heb, want, geloof mij, ik verzuim mijne zaken niet, maar als de werkuren voorbij en de dames mede in het gezelschap zijn, dan maken wij muzijk, of spelen als het eens slecht weer is een rubber wisk of een' pot commerce. Louise, onze schoone nicht, is eene lieve meid, maar twee van hare gewezene schoolkameraadjes, die hier ook logeren, de Jufvrouwen dury, zijn voor haar gevaarlijke gezellinnen, de oudste omdat zij vrij wat | |
[pagina 191]
| |
meer weet, de jongste omdat zij nog mooijer en veel vrolijker is. Met deze drie dames, zijn mijne neven en ik, van Oom en Tante vergezeld, verleden Zondag, bij gelegenheid van de Haarlemsche kermis, in het Hout den dag gaan doorbrengen: het was er zeer vol en vrolijk, allerlei muzijkanten, springers, goochelaars enz. enz; ik heb mij om sommige grappen half dood gelagchen. 's Avonds reden wij in den maneschijnGa naar voetnoot(*) terug en kwamen niet voor digt bij twaalf ure te huis. Dank zij den straatweg, die ons thans in staat stelt om in veel korteren tijd het groote eind wegs tusschen 's Hage en Haarlem af te leggen, dan toen men door dik zand heen klossen moest. Ik ben aan die onlangs voltooide verbetering een' van de aangenaamste dagen mijns levens verschuldigd. Gij moest Mevr. M. overhalen, om met u eenige dagen in het Hout te gaan logeren en dan een ritje, al ware het slechts tot Hillegom of Lisse, over den staatweg doen, hij is wel der moeite waardig om gezien te worden. Maar, de etensbel gaat, ik moet eindigen. Steeds ben en blijf ik
Uw liefhebbende Broeder
willem P. |
|