De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
ken. Dan geheel niet gestemd om mijne beroepsbezigheden alhier met de vereischte oplettendheid waar te nemen, heb ik mijne praktijk voor eenigen tijd aan een mijner bekwame mede-doktoren overgedaan, en ben van meening morgen naar Zwol te vertrekken, om daar bij een' mijner vrienden eenigen troost te zoeken voor mijn lijdend hart. Schoon de beslissende wijze, op welke gij mijne hoop hebt verijdeld, u tegen het gevaar behoedde van, gedurende uw verblijf te Amsterdam door pogingen van mijne zijde, om u te zien en te spreken gekweld te worden, heb ik evenwel (uwe kiesche manier van denken kennende) te meer besloten om mij te verwijderen, daar ik anders vreesde eenen hinderpaal aan uwe overkomst en aan het uit dezelve voor u te wachten genoegen te zullen kunnen zijn. O! hoe anders ware het geweest, indien ik genadiger door u ware behandeld geworden, indien ten minste eene vonk van hoop mij ware overgebleven, dan had ik in de hoofdstad u dagelijks getracht te zien, al het mogelijke gedaan om u te behagen, om uw hart tot wederliefde te bewegen; en ware ik hierin geslaagd, welk een ruim veld van de zaligste genietingen had zich dan voor mij geopend!.... maar ik verlies mij in bespiegelingen, die helaas! van allen grond ontbloot zijn. Gij hebt mij verworpen, verboden mij in het minste te vleijen, gij hebt mij ongelukkig gemaakt. O! achtingwaardigste aller vrouwen, die steeds geluk rondom u verspreid, kunt gij die gedachte verdragen? zou zij niet vermogen u van besluit te doen veranderen? dat is te zeggen u | |
[pagina 182]
| |
mij te doen veroorloven mijn hof bij u te maken, u van tijd tot tijd te herhalen, hoe waarachtig ik u bemin? Ach! ik weet het, beneden den uwen, is thans eenigzins mijn stand in de wereld; ik zeg thans, wijl ik, indien ik niet door oorzaken, die geheel buiten mijne magt waren, uit mijnen eigenlijken kring gerukt en van het vermogen hetwelke ik te verwachten had, verstoken ware geworden, niet noodig zou gehad hebben eene kostwinning te zoeken, en mijn tegenwoordig noch eenig ander beroep uit te oefenen; het is eene vermetelheid in mij geweest u ten huwelijk te durven vragen, maar de liefde kent geen onderscheid van geldmiddelen, een opregt hart heeft toch ook deszelfs waarde: eer, noch aanzien, noch goud kon ik u bieden, maar ik bood u achting, liefde, onwrikbare trouw. Te verheven is uwe inborst, om veel aan het uiterlijke, niets aan het inwendige te hechten, en evenwel hebt gij mij eensklaps verstooten!... Om 's hemels wil herroep dat vonnis, begunstig mij met een woord schrifts en mogt dat woord balsem zijn in mijne wonde! Vergeef mij, dierbare jonkvrouw! dat ik u dezen brief geschreven heb, maar ik kon niet te eenenmale zwijgen, ik moest nog eens u aan mij doen denken, nog eens u zeggen hoezeer ik ben
uw ootmoedige dienaar,
reinier IJ. |
|