| |
LXIII. Brief.
Emilia P. aan Karolina M.
| |
Zeist, 27 Junij 1808.
Eindelijk heb ik hoop op kaatjes behoud, lieve karolina! In den verloopenen nacht heeft er eene crisis plaats gehad welke ten beste is uitgevallen. Na verscheidene dagen buiten kennis gelegen te hebben en onrustig te zijn geweest, viel de zieke dezen nacht na twee ure in eenen diepen slaap die tot half vijf aanhield. Toen ontwaakte zij kalm, herkende mij vatte en drukte mijne hand,
| |
| |
kuste die, en vraagde welken dag, en hoe laat het toch ware? Ik zeide haar beide, maar verbood haar meer te spreken, en raadde haar aan, nog wat te slapen indien het haar mogelijk was. ‘Ik zal al doen wat gij begeert,’ antwoordde zij, nam een weinig drinken en legde zich op nieuws ter rust. Toen ik haar wederom zag slapen en geregeld hoorde ademhalen, liet ik haar aan de zorg van jansje over en ging zelve naar bed. Toen ik te elf ure opstond vernam ik met genoegen dat de dokter haar buiten gevaar geoordeeld had te zijn, ook is zij dezen geheelen dag (het is thans 9 ure des avonds) genoegzaam vrij van koorts gebleven, en bevindt zich vrij wel, schoon zwak. Ik heb deze dagen zoo veel te doen gehad met oppassen, verzorgen, en schrijven aan mijn' vader, dat ik nu eerst gelegenheid heb, om op uwen brief te antwoorden. Als eene versnapering heb ik mij daar thans toe neder gezet, want ik wilde gaarne een weinig uivoerig zijn. Vooreerst dan iets over den brenger van uwen brief. Al wat gij in dien man ziet van kleuren en bleek worden, als er van mij gewaagd wordt, neem ik voor een louter voortbrengsel van uwe inbeelding, al wat gij vermoedt van indruk dien ik op hem zou gemaakt hebben voor eene hersenschim. Mijn vertrouwen op zijne kunde maakte mij zijne komst aangenaam, en ik ontving hem zeer vriendelijk, waarlijk in het geheel niet denkende om hetgeen gij mij al meer dan eens nopens hem geschreven hebt. Sedert ik uwen brief heb gelezen, is mij dat alles weder te binnen gekomen, en heb ik
| |
| |
mij jegens den dokter binnen de palen der strengste welvoegelijkheid gehouden, opdat indien hij iets van uw vermoeden bemerkt mogt hebben, hij niet zou denken dat gij er mij iets van medegedeeld hadt, of dat ik hem wilde aanmoedigen om mij te zeggen, wat gij meent dat hij op het hart heeft. Ware dit alles zoo niet geweest, dan had ik gaarne eens met hem gaan wandelen, en hem onder andere gevraagd om te blijven, toen ik gisteren ochtend na kerktijd Dominé met zijne vrouw bij mij had. Het is dus uwe schuld, indien de man mij nu onheusch en ondankbaar vindt; daar gij de oorzaak van het kwaad zijt, moogt gij er ook het geneesmiddel voor uitdenken, en mij als ik gelaakt worde op de beste wijze verontschuldigen. Als kaatje blijft beteren, waarop ik gegronde hoop heb mag ik wel lijden dat de Heer IJ. weder vertrekt, en hoop ik zelve ook spoedig zoo te doen, want dan heb ik hier niets meer te verrigten; en dit leidt mij tot het beantwoorden van het laatste gedeelte van uwen brief. Weet gij wel dat gij in denzelven eene groote waarheid geschreven hebt? Ik denk dat gij zulks niet vermoedt, en echter is het zoo: ‘Zoodoende’ zegt gij, namelijk het denkbeeld van pligt volgens u wat te ver uitstrekkende: ‘heeft men nimmer gedaan.’ Dit is de waarheid welke ik bedoel. Men heeft nooit gedaan met de verpligting om te doen wat er behoort gedaan te worden, want alle dagen, ieder oogenblik heeft zoo iets plaats. Het is een zeer verkeerd denkbeeld van sommige, ja, helaas! van misschien wel de meeste menschen, dat er zoo eenige groote
| |
| |
algemeene pligten zijn, door welke niet te veronachtzamen men genoeg doet, bij voorbeeld, niet ongebonden te leven, niet te stelen, niet te lasteren, niet te dooden, maar ontleedt eens die pligten, en zie, hoe veel bijzonderheden ieder hunner bevat, zoo worden er uit eenen hoofdpligt duizende kleine geboren en er is niet een oogenblik in ons leven, (ten minste zoolang wij niet slapen) uit te denken, waarin niet een van die duizende kan, ja moet uitgeoefend worden. Men drijft de verpligting van niet ongebonden te leven geenszins te ver, wanneer men er uit afleidt dat men, bijv. zich niet mag laten gaan aan den lust, om iets dat ons nadeelig is te eten of te drinken, want dien lust involgende, verzuimt men den pligt van voor eigene gezondheid te zorgen, maakt zich zelve ziek en daardoor onbekwaam tot werkzaamheid en oefening van den geest. Niet te stelen is niet alleen te zeggen dat men een ander niet dadelijk iets ontrooven, maar ook wel degelijk dat men den arbeider zijn' loon niet onthouden, gemaakte schulden niet uitstellen op den behoorlijken tijd te betalen, zich geene de minste oneerlijkheid veroorloven mag. Zou het genoeg zijn om zich te kwijten van de verpligting van niet te lasteren, dat men niet opzettelijk onwaarheden ten laste van iemand verzonne en uitstrooide? Geenszins, alle voet geven aan kwade vermoedens welke van grond onbloot zijn, door woorden of gebaren zelfs, alle onmeêdoogend berispen van daden, de beweegredenen tot welke ons slechts onvolkomen of geheel niet bekend zijn, alle bespotten van afwezende personen, hetzij om
| |
| |
eenige kwade gewoonte, of averegtsche manier, of smakeloozen opschik, zijn onderdeelen van het lasteren hetwelk verboden is. Niet te dooden, indien, dit niet anders insloot dan iemand nier werkelijk van het leven te berooven, gemakkelijk ware het voor de meesten dit gebod na te komen, maar het is eenigzins dooden, wanneer men verzuimt zooveel men kan toe te brengen tot het levensbehoud vooral van iemand met wien men in eenige betrekking staat, zoo heb ik over de zaak gedacht toen kaatje ziek werd, of zij eene dienstbode, of eene persone van denzelfden rang als ik ware, was om het even, daar zij mijner zorg was toebetrouwd. Haar aan vreemden overlatende, verzuimde ik zeker mijnen pligt, en ware zij gestorven terwijl ik elders mijn vermaak nam, welk zelfverwijt zou ik mij niet berokkend, welke straf misschien van het Opperwezen, die wil dat wij elkander helpen, niet op den hals gehaald hebben? Had ik nog kunnen twijfelen of ik ook te veel deed, o! de eerste blik, welke de patiente, tot zich zelve terug gekomen zijnde, op mij wierp, zon mij overtuigd hebben, dat ik niet meer dan wél gedaan had met hetgeen ik deed; die blik vol dankbaarheid beloonde mij voor al mijne moeiten, en deed mij gevoelen wat ik gemist zou hebben, wanneer ik mij dien onwaardig had gemaakt. Of het al geene gewoonte is dat eene Jufvr. hare dienstmaagd oppast, doet niets bij mij af, er zijn zoo vele dingen welke sommige dames doen, die zij beter zouden doen te laten, en zoo vele dingen, welke zij verruimen, die zij behoorden te doen,
| |
| |
dat ik haar gedrag in alles niet juist tot eene regelmaat van het mijne verkies te maken. Eindelijk waneer men zich geen den minsten hinder voor zijne dienstboden, die toch menschen zijn zoo als wij, wil getroosten, met welk regt zal men dan van hen verlangen, dat zij jegens ons iets meer doen dan strikt genomen hun aan ons gewijde dienst, van hen vordert? en toch hoe aangenaam zijn ons dikwijls kleine gerijfelijkheden van hunne zijde! - Maar genoeg, het is thans elf ure en ik verlang naar bed. Vaarwel, ik hoop u welhaast te melden wanneer ik te Amsterdam zal kunnen komen.
Uwe
emilia P.
|
|