| |
LXII. Brief.
Dokter IJ. aan den heer Eduard N.
| |
Amsterdam, 26 Junij 1808.
Ik zie uwe verwondering eduard, bij het openen van dezen brief, als gij bemerkt dat hij van Zeist gedagteekend is; ik heb lust u den sleutel van het raadsel te geven. Luister toe. Lang had ik niets bijzonders van Mejufv. P. vernomen, toen ik door hare Vriendin M. onderrigt werd dat de ziekte van eene dienstmaagd, mijne geliefde belette om te Amsterdam te komen logeren, en dat zij zich in geene geringe verlegenheid om geneeskundige hulp bevond. Geene kans scheen mij ooit voordeeliger te kunnen geboren worden, om eens eindelijk emilia ongestoord te zien en te spreken, te meer wijl haar vader van huis is, en ik nu onder den schijn van Mevr. en Jufvr. M. iets welgevalligs te doen, mijn eigen spel kon spelen. Ik vertrok dan naar Zeist en meldde mij vrij onbeschroomd, daar ik een' brief van karolina te bezorgen had, bij emilia aan
| |
| |
Terstond werd ik binnen gelaten. Ik zeide, dat Ik mijn' dienst kwam aanbieden, wijl ik door Jufvr. M. (den brief overgevende) gehoord had dat er geneeskundige bijstand ontbrak. ‘Gij zijt mij bijzonder welkom, Mijnheer!’ kreeg ik tot antwoord - ‘gaarne maak ik gebruik van uwe goedheid, en hoop veel voor mijne arme dienstmaagd van uwe kunde, die ik geleerd heb te waarderen.’ Wat zegt gij eduard! was dat geen heerlijk begin? - Ik werd bij de zieke gebragt, vond haar in eene hevige koorts, ijlende en waarlijk erg ziek. Na, meer pro forma dan omdat ik het noodig vond, (want de remedies van den Zeister dokter waren goed) iets voorgeschreven te hebben, verlieten wij der zieken kamer. Emilia vraagde of ik thee met haar wilde drinken?... gij begrijpt dat ik haar aanbod niet afsloeg: ‘Evenwel,’ zeide ik, ‘moet ik u niet hinderlijk zijn, misschien verlangt gij den brief van uwe vriendin te lezen, het zou mij leed doen indien.......’
‘Oneen;’ hernam zij, ‘die brief zal mij straks: aangenaam bezig houden, als ik weder alleen zijn zal; ik heb tegenwoordig zoo weinig gelegenheid om eenig gesprek te voeren, dat ik thans niets van uw bijzijn wil verliezen.’
Ik boog mij, haar nog meer in mijn hart, dan door mijne gebaren dankende. Ons gesprek ging voort.
(Ik.) ‘Het doet beide Mevr. en Jufvr. M. zeer leed dat zij het genoegen missen u te Amsterdam te zien.’
| |
| |
(E.) ‘Het is vriendelijk van haar, maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen, en gij ziet zelf dat ik kaatje in hare tegenwoordige omstandigheid niet verlaten kan. Zoo ras ik het met schik zal kunnen doen is mijn voornemen wel, naar de stad te gaan, want ik verlang zelve zeer om daar eens weder eenigen tijd te vertoeven.’
(Ik.) ‘Hoe grooter uw verlangst dienaangaande is, zoo verdienstelijker is ook uwe opoffering.’
(E.) ‘Onzen pligt te betrachten moet nooit als eene opoffering aangezien worden. Ik vind geen de minste verdienste in mijn blijven te Zeist, waar ik het zeer wel heb, ten gevalle van eene getrouwe dienstbode die het al vrij kwaad heeft.’
(Ik.) ‘Ik bewonder u, gelijk ik u reeds lang bewonderd heb.’ - Hier wilde ik meer zeggen en zou misschien mijn geheele geheim zoo aanstonds hebben verraden, maar er verscheen een booze geest, die het mij belette, een Herrnhutter, een klein ventje met doordringende oogen, een fijn gezigt eene stijve kleeding, met een rondgeschoren pruikje op, en een 'langen stok in de hand. ‘Zoo mijnheer quesel!’ zeide emilia zoo ras zij hem gewaar werd. ‘Mag ik u waarlijk eens zien - ik dacht dat gij mij geheel en al vergeten hadt, sinds mijn vader weg is, heb ik niets van u gehoord,’
O! dacht ik, ware de vent nog maar wat langer weg gebleven! ‘Lieve Jufvr.’ zeide quesel met een uitgestreken bakhuis, daar ik al aanstonds geen' zin in had, doch op een' vleijenden toon: ‘Lieve Jufvrouw! ik wist niet of u mijn gezelschap wel
| |
| |
aangenaam zou zijn, en of gij wel heeren zoudt opwachten.’ mij van ter zijde aanziende, ‘nu uw vader niet te huis is.’
(E.) Met nadruk en blijkbaar geraakt over des Herrnhutters slinksche aanmerking. ‘Deze heer is dokter IJ. welke op verzoek van mijne Vriendin M. uit Amsterdam eens naar kaatje is komen zien, wijl onze dokter niet uitgaat.’
(Q.) Eene buiging tegen mij makende. ‘Ik geloof mijnheer te herkennen. Hij was meen ik dit voorjaar nog eens hier, eer kaatje ziek was.’
Emilia bloosde en beet hare lippen, zij hervatte echter prompt. ‘Juist! toen hebt gij hem met vader en ons allen kunnen zien wandelen. Toen kwam Mijnheer hier om zich van zijne beroepsbezigheden te verstrooijen, thans is hij er om die uit te oefenen. Zijne menschlievendheid is grooter dan de uwe, want schoon kaatje uwe gewezene bediende is, hebt gij u in het geheel niet om haar bekommerd!’
(Q.) ‘Lieve Jufvr., ik had hooren zeggen dat zij de mazelen kreeg en daar ben ik doodelijk bang voor!’
(E.) ‘En hoe weet gij dan nu wat haar scheelt?’
(Q.) ‘Jansje heeft mij gezegd dat het maar eene ijle koorts is, daarop ben ik ingekomen, want zulks is niet overerfelijk.’
Hoe gaarne had ik niet gezegd dat er eene scharlaken koorts plaats had, om den kerel weg te krijgen! Hierop vraagde hij of er ook tijding was van vader en van dat lieve fritsje? - ‘Van Brussel heb ik een'
| |
| |
brief,’ antwoorde emilia, ‘dat zij daar wel zijn aangekomen.’
(Q.) ‘Hoe stelt het toch het troetelkind, zonder zijn mamaatje?’
(E.) Met waardigheid. ‘Mijnheer hij heeft zijn' vader bij zich.’
(Q.) ‘Ja maar vader is dikwijls wat straf.’
(E.) ‘Ik weet niet dat ik te zacht met fredrik was!’
(Q.) ‘Dat zeg ik niet, maar wij kennen alle de ouden Heer! en....
(E.) Hem in de rede vallende. ‘Ik ken hem ten minste als den besten en achtingwaardigsten vader. Ik meende gij waart zijn vriend?’
(Q.) ‘O! dat ben ik, maar de vriendschap belet niet dat men iemands gebreken zie.’
(E.) ‘Zij moest beletten dat men die openbaarde vooral als men tegen een kind van deszelfs vader spreekt.’
(Q.) Na eene poos zwijgens zich tot mij wendende. ‘Mijnheer komt uit de hoofdstad, hoe stelt men het daar met den Koning?’
(Ik,) ‘Met lodewijk? Men ziet, en zwijgt.’
(Q.) ‘Nu de jonge lieden ten minste zullen zich wel aan het hofleven en aan de Franschjes gewennen, zij zijn zoo kwaad niet!’
Emilia zag hem verwonderd aan. ‘Het is ongelukkig genoeg,’ zeide ik, ‘dat men zich aan dat vreemde volk gewennen moet. Maar wat zullen wij doen, er zit een bullebak achter de scher- | |
| |
men die ons wel zou weten te bedwingen indien wij sporreling maakten.’
(Q.) ‘O! ik wil ook geenszins dat men sporrele, veel beter ware het indien een ieder zich in de gegevene omstandigheden goedwillig schikte. Dan zou de groote man ons beminnen en gunst bewijzen..’
‘Hoe!’ hernam ik met drift, ‘wilt gij dat de zoo verguisde Nederlanders, geveinsdelijk den afgod van den dag, zouden aanbidden? Zijn haat doet ons meer eer aan, dan zijne genegenheid ons immer zou kunnen doen!’
(Q.) ‘Maak u niet driftig jonge Heer! Ik wilde slechts eens weten hoe gij over de zaken dacht.’
(E.) ‘Zoo, nu dan is het wel: anders kon ik niet begrijpen hoe gij heden zoo verschillend spraakt van hetgeen gij dagelijks omtrent uwe staatkundige gevoelens aan mijn' vader plagt te zeggen.’
Ik weet niet welk antwoord de listige kerel gereed maakte. Emilia werd bij de zieke geroepen; de Herrnhutter en ik vertrokken. Daar hij links om sloeg, ging ik regts, geen langer gesprek met hem begeerende. Ik ging den dokter verslag doen van de oorzaak mijner hemoeijing met zijne patiente, (voor zoo veel hij er van weten mogt) en van den staat der ziekte, en van daar naar mijn logement. Den dag daaraan, bezocht ik kaatje tweemaal, maar beide reizen bleef emilia boven, als ik mijne visite (die gevoegelijk niet langer kunnende rekken) eindigde. Heden (Zondag) na den kerktijd komende, moest ik al wederom spoedig vertrekken, daar
| |
| |
Jufvr. P. het bezoek van den Dominé met deszelfs huisvrouw had af te wachten en mij niet noodigde om mede in het gezelschap te komen. Des avonds was er geene mogelijkheid de zorgvuldige meesteresse van hare zieke dienstmaagd af te krijgen, want deze lag in eene crisis, die mij wel veroorloofde vrij lang te blijven, maar tot geen ander gesprek dan over de kwaal, aanleiding gaf, of gelegenheid liet.
Vervolgt den 29 Junij.
Maandag ochtend, vond ik dat de ziekte eene gunstige wending had genomen. Emilia had den geheelen nacht gewaakt, en was eerst nadat ook zij de beterschap bemerkt had, te zes ure naar bed gegaan; zij sliep nog, en ik moest ongetroost vertrekken. Des avonds trof ik bij mijne dierbare, de moeder van kaatje, om welke gedurende het gevaar naar Gelderland geschreven was, en die, pas een uur geleden, was aangekomen. Schikkingen tot huisvesting van die vrouw enz. maakten het te drok om mij te veroorloven, langer dan den vereischten tijd te vertoeven. Dingsdag morgen was emilia naar Utrecht gegaan toen ik kwam; na mijn avondbezoek had ik wel het genoegen haar te vergezellen tot bij den Dominé, waar zij beloofd had te komen, maar het eind wegs derwaarts is zoo kort, dat ik geen' tijd had iets omtrent mijn hartsgeheim te openbaren, en wat ik ook zeide, ik kon niet van Emilia verkrijgen eene kleine wandeling in het bosch met mij te doen. Heden bij mijne eerste komst heb ik den Herrnhutter bij Mejufvr. P. gevon- | |
| |
den, zij is met mij naar boven gegaan, maar toen wij weder beneden kwamen zat de vent er nog, dus ging ik weder ongetroost weg. Ik hoop nu dezen avond eindelijk te zullen slagen, want de zieke betert zóó, dat men het zonder mij hier zeer wel af kan, te meer wijl de dokter morgen weder uit denkt te gaan; ik moet ook terug naar Amsterdam en ik verlang naar het hervatten mijner gewone bezigheden. Dat ik hier tijd over heb zult gij ligt begrijpen en ook wel daaruit kunnen afleiden dat ik u zulk eenen langen brief geschreven heb. Evenwel wil ik hem niet sluiten maar u dezen avond nog kortelijk melden hoe ik geslaagd zal zijn.
Te negen ure.
Alles is verloren eduard; ik ben de ongelukkigste van alle menschen, want ik derf de allerachting-waardigste, de allerbeminnelijkste van hare kunne.
Te elf ure.
Tot nu toe heb ik in het bosch rondgedwaald - gij weet alle hoop is vervlogen - ik wilde u regelmatig alles verhalen, maar ik kan niet - mijne hand beeft, mijne gedachten zijn verward - ik vond emilia alleen - ik verzocht een oogenblik haar te mogen spreken - het werd mij toegestaan - ik zeide - ach! wat ik zeide weet ik niet meer - dan ik bekende haar mijne hartelijke liefde, en smeekte om hare hand - zij antwoordde met eene waardigheid die mij deed verstommen, betuigde zich vereerd met mijne keuze - maar sloeg mijn aanzoek voluit af, en verzocht mij ernstig, nimmermeer van die
| |
| |
zaak te spreken en haar geheel uit mijne gedachten te verbannen. - Ach! zij doorsneed mij de ziel, maar boeide mijnen eerbied en mijne bewondering. Niets van eene coquette - niets spottigs - niets beleedigends, was er noch in hare houding, noch in haren toon - alles was deftig, heusch, maar koel. O! kon ik aan dat koude hart iets mededeelen van het vuur hetwelk mijn hart doorstroomt, hoe gelukkig zoude ik wezen! Maar alle hoop is mij benomen - ik schrei. O! had ik nooit emilia gekend!
reinier IJ.
|
|