digheid, ‘dat zou allerliefst van u zijn, ik verlang zoo zeer als mijne dochter naar emilia's komst, en zoolang de meid ziek blijft, zal er zekerlijk niets van worden. Ga, help de meid spoedig op de been, en breng ons de Jufvrouw!’ - ‘Ja ik denk dat gij gaan moet,’ zeide ik, ‘ik zal u een' brief aan emilia mede geven, en met dat paspoort zult gij zeker welkom zijn.’ - Hij verliet ons, indien ik mij niet vergisse grootelijks verheugd. Ik lachte in mijne vuist. Moeder zeide: ‘Hij is toch vriendelijk, die dokter IJ. zoo aanstonds te onzen gevalle te willen vertrekken, dat is regt gedienstig!’ - ‘O! het is extra belangeloos en lief!’ hernam ik en lachte al voort. - En nu mijne lieve neem dien vriendelijken man in genade aan, laat hem eens uitpraten, eerst zoo gij wilt over de zieke, maar dan over zijne eigene krankte, want dat hij krank is, en wel door u, daarvan ben ik volkomen overtuigd. Dat hij spoedig slage, ten minste in het genezen van kaatje wilkes, is mijn hartelijke wensch. Ik bewonder u dat gij u zoo goedschiks eene nieuwe zelfopoffering getroost, maar mij dunkt dat gij het denkbeeld van pligt wel wat te ver drijft, zoodoende heeft men nimmer gedaan. Waarom niet eene noodhulp genomen, die naast kaatjes bed geplaatst - en zelve vertrokken. Als men zich om de dienstboden ook al moet gêneren, wanneer in vredesnaam zal men dan eens vrij zijn? Ik heb nooit gehoord dat eene Jufvrouw hare meiden oppast, nog veel minder dat zij zich daartoe verpligt gevoeld - maar gij weet de dingen beter dan