De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
dan gij. Ik heb bezigheid van doen, en ik kan mij met niets anders bezig houden, dan met het denken aan de oorzaak van mijnen druk. Ach! mijne waarde! zij zijn vertrokken de dierbare voorwerpen van mijne achting en liefde, voor welke ik zoo bezorgd ben. Ik kan niets meer voor hen, dan God om zijne hoede smeeken, en Hij onzer aller Vader weet hoe vuriglijk ik zulks reeds meermalen deed, en nog gestadig doe. Gisteren avond, aten wij nog alle te zamen, ik sprak weinig, mijn hart was zoo vol! Eindelijk vulde mijn vader zijn glas met wijn, beval ons ook zoo te doen, en zeide: ‘komt kinderen, laat ons nu onze goede reis eens drinken, en wenschen dat wij elkander in gezondheid weder mogen ontmoeten.’ Ik barstte uit in tranen ‘God zij met u!’ stamelde ik. - ‘Maar ach lieve vader! uw voornemen is alleen terug te keeren - mijn' lieven fredrik moet ik voor jaren missen!’ - De goede jongen werd aangedaan en viel mij om den hals. ‘Ei kom,’ zeide vader op een' onvergenoegden toon, ‘maak zijn hart niet week, wat ik met hem voorheb is tot zijn best, Ik word niet gaarne door mijne kinderen tegengewerkt.’ - ‘Ver is het van mij,’ harvatte ik, ‘u te willen tegenwerken, maar hoe kan het mij kwalijk genomen worden dat ik om mijnen broeder schrei?’ Mijn vader stond op, schelde, en zei niet anders dan: ‘goeden nacht kinderen, gaat allen schielijk naar bed, fredrik en ik vertrekken morgen ochtend te vijf ure, maar gij emilia noch willem behoeft daarom op te staan, | |
[pagina 153]
| |
ik wensch u welzijn.’ Met een kuste hij ons en ging naar zijne kamer. Wij volgden ieder naar de zijne; de nadruk waarmede mijn vader het woord allen had uitgesproken, veroorloofde mij niet om op te blijven, hetgeen ik anders gaarne gedaan had, om nog eens te bedenken of ik ook iets voor de aanstaande reizigers vergeten had, of mij ook nog het een of ander overschoot aan vader te vragen, enz. Ik ontkleedde mij dan en ging te bed liggen, maar eerst kon ik niet in slaap komen, toen sluimerde ik een weinig - maar werd weldra met eenen schrik wakker, meenende dat het reeds laat was. Echter op mijn horologie gezien hebbende, dat het pas even over één ure was, en het mij ingevallen zijnde dat ik misschien met eenige raadgevingen op schrift aan mijn' broeder mede te geven, hem meer nut zou kunnen doen, dan van alle mijne mondelinge lessen te verwachten was, stond ik op, kleedde mij aan en ging aan het werk. Zie wat mij uit de pen, of liever uit het hart vloeide; ik deel het u mede, om u te kunnen vragen of ik ook iets vergeten heb, en of gij ook weet wat ik meer of anders had moeten zeggen, te meesten nutte van het dierbaar kind, dan kan ik het, hem eens weder schrijvende, er nog bijvoegen of verbeteren. Lieve fredrik! Zwak moge het in mij wezen, dat ik zoo zeer over uw vertrek bedroefd ben, maar gij toch zult het mij niet ten kwade duiden, gij toch weet hoe ik altijd aan u ben verkleefd geweest, hoe ik nacht en dag er over gepeinsd heb, om u, zooveel in mijn vermogen was, deugdzame | |
[pagina 154]
| |
gezindheden in te prenten; hoe ik de weinige verdrietelijkheden die u overkwamen, heb zoeken te verligten, en in uwe vreugde hartelijk deel genomen heb. Bijna altijd waren wij te zamen, uwe gedachten deeldet gij mij mede, mijne teederste vriendschap was u gewijd. Helaas! men scheurt ons van elkander - het is zeker zóó goed, want het is vaders wil, maar het grieft mij. Ach! dat ten minste dit bewijs van mijne vriendschap u vergezelle; ik wilde u nog eenige dingen voorhouden; lees dezen brief dikwijls over, en laat deszelfs inhoud u zoo veel waard zijn, als mijne mondelinge lessen het u waren. Lieve jongen! voor zoolang als gij met vader zijn zult, heb ik u niets voor te houden dan hem te raadplegen en onderdanig te zijn, maar ook hij zal u verlaten, dan eerst zult gij u alleen bevinden, dan eerst zult gij misschien ook uwe emilia missen. Kies u dan geene andere vertrouwelingen dan zij die vader u als uw vertrouwen waardig zal aangewezen hebben. Het valt hard te zeggen, maar het is zoo, de menschen in het algemeen zijn niet zoo goed als zij schijnen te wezen; mistrouw de zachtaardigheid van uwe inborst, en geloof niet dan met de grootste omzigtigheid aan de vriendschapsbetuigingen van al wie u zulke doen zouden. Laat u nimmer door den een' of ander' van uwe nieuwe kennissen overhalen tot iets, wat niet overeen mogt komen met de grondregels van eerlijkheid, opregtheid en vroomheid welke u hier zijn ingeprent; gij zult misschien wel eens met die grondregels den spot hooren drijven, maar geloof hen | |
[pagina 155]
| |
niet die er u van af willen keeren, lijd smaad, verdraag het uitgelagchen te worden, en blijf gij eerlijk, opregt en vroom. Gij weet toch God is allerwegen met ons, doe niet in Zwitserland, waar gij een vreemdeling zult wezen, waar niemand uwer landgenooten u zien zal, waar geen mensch een zeer bijzonder belang in u zal stellen, iets waarover gij u in uw vaderland, te midden uwer bekenden, onder het oog van uwe zoo liefhebbende nabestaanden, geschaamd zoudt hebben, want God die u hier zag, zal u ook daar zien. Raadpleeg en luister altijd naar de stem van uw geweten; volhard in de gewoonte, van alle avonden, eer gij gaat slapen, uw gedrag gedurende den verloopenen dag te overdenken, en verzuim nimmer uw avond- en ochtendgebed. Gebeurde het, dat gij u eenen misslag te verwijten hadt, verbloem dien voor u zelven niet, smeek er God vergiffenis voor, belijd dien aan hem die met uwe opvoeding belast is, en herstel, kan het wezen, het begane kwaad, al zou het u eenige vernedering kosten, of eenige straf op den hals halen. Vertoon u nooit beter dan gij zijt, maar wees deugdzaam, naarstig, oplettend, opdat gij u als zoodanig vertoonen moogt, en als zoodanig erkend en geacht worden. Lieve broeder! wilt gij in de afgelegene gewesten, welke gij gaat bewonen, iets voor mij doen? O! doe dan alles goeds voor u zelven, maak het zóó dat gij, eenmaal tot ons wederkeerende, even rein van gemoed terugkeert, als gij thans vertrekt. Hiertoe geve u God zijnen ze- | |
[pagina 156]
| |
gen! Mijne hartelijke beden, zend ik voor u tot Hem op.
Emilia.
Deze brief geëindigd zijnde, voelde ik mij geruster; het was toen digt bij vier ure; ik hoorde mijne broeders, welker kamer naast de mijne is, te zamen spreken en heen en weder gaan. Ik tikte aan hunne deur en zeide: ‘fredrik indien gij gereed zijt, zoo kom even bij mij!’ ‘Aanstonds,’ was het antwoord, en kort daarop verscheen mijn troetelkind. Ik gaf hem den brief, en weende eene wijle aan zijnen hals: dan de stem van vader, die riep, dat de koffers beneden moesten gebragt worden, scheidde ons weldra van elkander. Ik ging het ontbijt gereed maken; toen vader mij zag, zeide hij: ‘Zijt gij waarlijk daar emilia? ik had u immers gezegd dat gij niet behoefdet op te staan?’ dan er was eene minzaamheid in zijnen toon, welke mij deed begrijpen dat ik niet kwalijk gedaan had. ‘Zoude ik niet nog ditmaal de koffij voor u zetten, en eene boterham voor fredrik maken?’ zeide ik weemoedig. Vader zelf scheen aangedaan, hij kuste mij hartelijk. Het ontbijten ging gelijk het op het oogenblik voor het vertrek gaan moest, dan eens liep die, dan een ander uit de kamer, eindelijk kwam de reiskoets voor; de koffers werden opgepakt - de jassen aangedaan - het droevige vaarwel werd uitgesproken - de laatste kus, de laatste handdruk gegeven - en nu rolde de koets met mijne dierbaren voort. - Dan hoe verschillend was | |
[pagina 157]
| |
de indruk van het gebeurde op mijn' broeder willem en op mij! Dansende en springende vond ik dezen in de kamer, toen ik (de koets zoolang mogelijk nageoogd hebbende) er treurig in terug kwam. ‘Wat is dit?’ vraagde ik, ‘zijt gij vrolijk?’ - ‘Wel zeker,’ was het antwoord. ‘Ik ben regt blij', want ik ben vrij! Vrij zoo als ik in mijn leven niet geweest ben, vrij van knorrige gezigten, en onheusche antwoorden. Ik denk mij nu eens fiks te vermaken, zonder bekommering en zonder dwang!’ - Gij moet weten dat hij in de vorige maand tot advokaat gepromoveerd is. ‘En doet het afzijn van fredrik u dan ook geen leed!’ hernam ik. ‘Ja, het spijt mij dat de goede jongen wat ver van ons afgaat, en wat lang weg blijft, maar wij konden toch niet altijd met elkander blijven, en de vreugd zal zooveel te grooter zijn, als wij ons weder zullen zien. Nu ga ik eens eenen toer te paard rijden, dan kom ik te huis werken, en tegen etenstijd vinden wij ons weder hier!’ Hierop verliet hij mij steeds zingende: ‘Ik ben regt blij, want ik ben vrij!’ - Ik vond mij zelve ook wel vrij, maar meer dan ik zou verlangd hebben, want daar ik anders na het ontbijt mij met mijn' lieven fredrik als hij geene meesters kreeg, ging bezig houden, had ik nu slechts mijne thans weinige huisselijke bezigheden te verrigten, er was eene zekere ledigheid rondom mij, die mij misschien voor het eerst van mijn leven deed begrijpen, dat het mogelijk is, zich te vervelen. Na eenigen tijd in die onaangename | |
[pagina 158]
| |
gemoedsgesteldheid den tuin doorwandeld te hebben, zeide ik tot mij zelve: ‘Hoe kan ik zoo dwaas zijn; laat ik mij bezigheden maken, en ik zal wederom tijd te kort hebben.’ Hierop begon ik aan u te schrijven, en het doet mij goed. - Over hetgeen mij het naast aan het hart lag, moest ik het eerst spreken, thans diene het volgende tot antwoord op uwen brief van 3 dezer. Ik ken van naam de persone die u te Maubeuge zoo veel heeft te doen gegeven; in uwe zorg voor haar, mijne waarde! heb ik u herkend, ook wijl ik u kenne, verwondert het mij geenszins dat Jufvr. Z. u niet is bevallen. Zij heeft haar' vader te Antwerpen ontmoet en is met hem naar 's Gravenhage terug gekeerd. Zij toont steeds weinig berouw over haar gehouden gedrag, en ik geloof dat de oude heer zeer verlegen is over wat hij met haar zal uitregten; hij heeft over de zaak aan mijn' vader geschreven, dit heeft mij deze gezegd, maar wat het antwoord op dien brief geweest is weet ik niet. Ook gaat het mij niet aan. Ik laak Jufvr. Z. ten hoogste, dat zal ik wel niet behoeven te verzekeren, maar echter kan ik niet nalaten en haar en alle menschen te beklagen die zich in hunne jeugd eenen schat van ellende voor hun geheel volgend leven verzamelen. Als ik mij zoo eens regt in den toestand van een' hunner indenk, is het mij als ontwaakte ik uit een' benaauwden droom, wanneer ik mij dan zeg: ‘dit alles is geheel buiten u, uwe omstandigheden hebben niets gemeen met de hunne!’ Geheel onschuldig voorzeker leeft geen mensch, | |
[pagina 159]
| |
maar als men zich geene zeer grove, of dikwijls herhaalde, of kwade gevolgen na zich slepende misslagen te verwijten heeft, o! dan leeft men zoo kalm en weltevreden voort; dan schijnt den goeden weg te bewandelen zoo veel gemakkelijker, eenvoudiger en aangenamer, dan eenen kwaden weg in te slaan. Dit heb ik u, mijne dierbare! dikwijls hooren zeggen. Het heeft van den eersten keer af eenen diepen indruk op mij gemaakt, en hoe ouder ik worde, hoe meer bemerk ik hoezeer uw gezegde op waarheid gegrond was Ik tracht aanhoudend mij ingevolge uwe gulde lessen te gedragen, en evenwel zou ik mij geenszins durven vermeten te zeggen: ‘ik bewandel den regten weg, ik ken mij zelve genoeg, om overtuigd te zijn, dat ik zulks doe!’ Waart gij nog bij mij, hoeveel tot mijne geruststelling zou ik niet steeds van u kunnen vernemen; men kan zoo alles niet schrijven wat men zou willen zeggen, en onder het oog eener vriendinne behoeft men niet altijd te spreken, zij leest in onze houding wat er in ons hart omgaat, en antwoordt eer wij hebben behoeven te vragen... Dan ik verlies mij weder in bespiegelingen en vorm misschien te eenzijdige wenschen, welke toch niet vervuld kunnen worden. Waart gij steeds bij mij, het genoegen, hetwelk u thans te beurt valt, van eene aangename reis te doen, die u voor eene wijle in uw vaderland terug moet brengen, zou geene plaats hebben. Ik wil dan pogen mij te vergenoegen met de herinnering van een verleden dierbaar genot, u veel vermaak op uwen uitstap toewenschen, en mij | |
[pagina 160]
| |
slechts in uw vriendelijk aandenken aanbevelen, daar ik met de meeste achting en hartelijkste verknochtheid mij noeme
Uwe liefhebbende
emilia P. |
|