Amsterdam, 12 Junij 1808.
Medelijden heb ik voorzeker met u, wilhelmina, maar niet omdat gij in uw's Vaders huis bewaakt wordt, of thans geene aangename uren slijt; veeleer omdat gij u verkeerd genoeg gedragen hebt, om zulk een' dwang, om zulke verdrietelijkheden te verdienen. Dat niemand u komt zien, baart mij geene verwondering, men beklaagt u minder dan men u laakt. Het beste dat gij, mijn's inziens, in uwe eenzaamheid doen kunt, is bedaard na te denken over al wat er voorgevallen is. Weet gij nog wel dat toen ik u, nu meer dan twee maanden geleden, waarschuwde tegen bernetti, gij het mij zeer kwalijk naamt, ja zelfs mijne brave vriendin emilia P. van kwaadaardige inzigten beschuldigdet? en evenwel heeft de uitkomst doen zien dat gij en noch E. noch ik, ongelijk hadden ten opzigte van hem, die getoond heeft dat hij het niet wel met u meende. Ik geloof - misschien moet ik zeggen, ik weet, dat het moeijelijk is te gelooven dat iemand, dien wij lief hebben en die ons zegt dat hij ons bemint, ons misleidt, maar dat gij door