| |
LIII. Brief.
Karolina M. aan Emilia P.
| |
Amsterdam, 9 Junij 1808.
Met een beklemd hart verliet ik deze stad. Zeker het vooruitzigt van eenige dagen van huis te zullen zijn, en dus zonder de onmiddelijke vrees van bernetti op een oogenblik voor mij te zien staan, gaf mij eenige gerustheid, dan het was mij steeds als of ik overal, ja ook wel te Zeist, den gevreesden
| |
| |
persoon kon ontmoeten, en ook ieder uur bragt mij nader aan dat van mijne terugkomst alhier, en met-die terugkomst, moest dezelfde verlegenheid en hetzelfde gevaar weder beginnen. Waarlijk ik klaagde niet zonder reden over hoofdpijn en hartklopping, toen ik zaturdag avond bij u aankwam, ik was inderdaad ziek van angst. Terwijl gij zondag ochtend met de overige huisgenooten in de kerk waart, maakte ik allerlei plans, om aan bernetti te ontsnappen, maar niet één scheen mij uitvoerlijk, niet één scheen mij op den duur te kunnen helpen. Dan eens greep ik moed, en bedacht of aan den bedrieger te schrijven: dat ik van hem afzag, of hem aan het huis van mijne moeder in stilte op te wachten, hem zijne snoodheid te verwijten en hem te bedanken met een verbod om immer weer onder mijne oogen te komen; dan weder wist ik niet hoe gevoegelijk een' brief aan hem te schrijven en te doen geworden zonder mij te compromitteren; noch hoe hem te zien, zonder gevaar te loopen (ik beken mijne zwakheid) van door zijn minzaam gelaat en misschien sluwe en vleijende taal ontwapend te worden. En, dacht ik daarbij, al hield ik mij wel, ik zou hem veel tot zijne lasten kunnen zeggen - maar niets bewijzen. Al verbood ik hem mij te volgen of op te zoeken, ik zou echter blootstaan voor menig eene toevallige ontmoeting, hetzij in gezelschap, hetzij op openbare bijeenkomsten, hetzij op de straat! Hij, pligtshalve in Amsterdam moetende wezen, ik daar wonende, hoe onwaarschijnlijk dat wij ons nimmer tegenkwamen! Ik weet niet wat er van mij geworden zou zijn, noch waartoe ik eindelijk zou be- | |
| |
sloten hebben, want gij zelve toondet u bij uwe te huiskomst verlegen, en schoon mij zoekende op te beuren wist gij mij geenen beslissenden raad te geven - toen mij de brief van wilhelmina ter hand kwam. Gij weet hoe ik schrikte, ik vreesde allerlei verwijtingen te lezen, en ziet, ik bemerkte dat de schrijfster niets van mijne kennis met haren minnaar wist, of vermoedde - en ik vernam niet alleen dat ik in het geheel geene reden gehad had om tiberne's terugkomst te duchten, wijl het blijkt dat hij reeds dood was toen mij zijn brief gebragt werd, maar ook dat ik voor altijd aangaande zijne vervolgingen gerust kon zijn. Ik zou wel willen weten wie toch den brief van 1 Junij aan ons huis heeft bezorgd, dan kon ik vragen of niet dat geschrift al lang in deze stad is geweest, want daar wilhelmina zegt dat bernetti den 19den Mei te Maubeuge brieven geschreven en verzonden heeft, is zijn fraai epistel aan mij hoogst waarschijnlijk een van die geweest, en ik had hem al veel vroeger kunnen hebben, indien geene bijzondere bevelen van den bedrieger, zeker aan den een' of anderen handlanger alhier, zulks voorkomen hadden. Vreesselijk voorwaar is het uiteinde van den jongman geweest! ik mag daarover geloof ik bedrukt zijn, maar ik hoop tevens dat ik geen kwaad doe met te bekennen dat mij door zijnen dood een pak van het hart is genomen! - Dan, lieve emilia, gij zult wel zeggen: ‘waarom schrijft gij dit alles, daar ik reeds alles weet?’ Ach! ik moest nogmaals mijn hart voor u openleggen, en ik wenschte een blijvend aandenken van mijne dwaling en de daaruit voortgekomene ge- | |
| |
volgen, te stichten, opdat, indien ik immer dit gansche geval kon vergeten, of uwe waarschuwingen of berispingen in eene of andere omstandigheid in den wind slaan, gij mij zoudt kunnen toonen wat ééns geschied is en mij doen herdenken aan al wat ik inwendig geleden heb. Daarom verzoek ik u, bewaar mijne brieven, welke over de bewuste zaak handelen, gelijk ik de uwe zal bewaren. Ik hoop dat ik het overlezen van die briefwisseling nimmer noodig zal hebben, maar - ik ben bang voor mij zelve geworden, meer dan ooit, gevoel ik hoe feilbaar en onvast een schepsel ik ben, hoezeer ik eene vriendin, als gij zijt, behoef! - Met een opgeruimd hart, zag ik deze stad weder, mijne oude vrolijkheid, die gij hebt zien herboren worden, is geheel terug gekeerd, mij dunkt ik zou ziek kunnen worden, pijn kunnen lijden, ik weet niet wat al kunnen verdragen zonder mijne vreugd gestoord te zien. Maar bij al die vreugd wil ik niet mijnen schuldigen pligt van erkentelijkheid vergeten. Ik dank u beste emilia, vooreerst voor uwe goedheid van voor mij in de bres te zijn gesprongen en mij eene schuilplaats in uws vaders huis te hebben bezorgd; en dat wel ten koste, gelijk gij mij zeidet, van uwe gewone opregtheid; ten tweede voor het genoegen dat gij gedurende ons verblijf te Zeist, aan mijne moeder en mij, hebt verschaft. Ik ware gaarne langer bij u gebleven, alles geviel mij bij u. Ik begrijp waarlijk niet hoe gij slechts met twee vaste dienstboden, uw huis zoo net, uwe tafel zoo goed voorzien, en alles zoo juist op den verlangden tijd gedaan krijgt. Noch
| |
| |
mijne moeder, noch ik, weten daar, bij ons, kans toe. Nimmer zijn onze kamers zoo rein als de uwe, schoon de werkmeid niet anders te doen heeft dan daarvoor te zorgen. In onze bed- of tafellakens ontdek ik dikwijls gaten, schoon eene vaste linnenmeid den geheelen dag niet anders doet dan naaijen en verstellen. Tot ik weet niet hoe laat, liggen onze kleederen, shawlls, handschoenen, enz. door elkander op de stoelen in onze slaapkamers, hoewel wij ieder eene kamenier hebben, om alles op te redden. Als de keukenmeid ééns op haren tijd gereed is om op te doen, verwonderen wij er ons over, maar dan is dikwijls de tafel nog niet gedekt, wijl de knecht voor een paar boodschappen, die hij in de buurt te doen had, den halven ochtend is uitgebleven; komt het er eindelijk toe dat wij gaan eten, dan is de kost aangebrand, of koud, de faus geschrift, de groente tot pap gestoofd. Dan eens komen wij in de kerk, als het gezang eindigt, dan eens op een diné, als alle menschen reeds aan tafel zitten, wijl men door ons lang wegblijven gedacht had dat wij niet komen zonden, en dat alles, door dat mijnheer de koetsier het zich tot eene gewoonte gemaakt heeft, altijd een half uur later voor te komen dan hem gezegd was. Wij knorren dikwijls genoeg, maar het helpt niet, de eene dienstbode schuift de schuld op eene andere, en zoo doende blijft alles even slecht gaan. Ik heb bij geluk niet veel met het huishouden te doen, maar wat ik er van zie, verveelt mij zoo, dat ik schrik op het denkbeeld dat het toch mogelijk is, dat ik er eens
| |
| |
een zal te bestieren hebben. Toen gij laatst bij ons gelogeerd hebt, sleet gij uwen meesten tijd op de ziekenkamer, en hebt daardoor al het verkeerde niet kunnen bemerken, maar let er eens op wanneer gij, zoo ik hoop, na uw's vaders vertrek, weder bij ons zult zijn, en ik wed dat gij van de waarheid van hetgeen ik zeg, overtuigd zult worden. Weet gij er dan raad tegen, zoo zeg hem mij. En nu, vaarwel mijne lieve! indien gij er tijd toe hebt, schrijf mij nog eens eer gij hier komt. Ontvang de minzame groetenissen van mijne moeder en bedank nogmaals Mijnheer uw' Vader ook uit haren naam, voor de ons bewezene vriendelijkheid, ik ben en blijf
Uwe hartelijk liefhebbende
karolina M.
|
|